Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
‘Lotsverbondenheid’.Ga naar voetnoot1)Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan. We hebben in de laatste jaren zeer veel horen spreken van lotsverbondenheid. De ‘Germanen’ waren het, die ons met deze term betoveren wilden. Germanen van hier waren ‘lotsverbonden’ met Germanen van ginds. Het Noordse ras was lotsverbonden over al de plaatsen van zijn verstrooiing. En uit kracht van die ‘lotsverbondenheid’ werd dan de ‘volkse’ gedachte gepredikt. ‘Wat ‘lotsverbonden’ was, dat moest tezamen lijden, tezamen strijden, tezamen overwinnen of - als dat niet zou gegeven worden - tezamen ondergaan: Götterdämmerung. Het was deze leer der lotsverbondenheid, die den grondslag legde voor den arbeidsdienst, voor den oproep tot inlijving in de Waffen-S.S., en wat meer van dit slag ons werd aangepreekt. Maar die lotsverbondenheid rustte in een (onderstelde) bloeden rasgemeenschap. Ze kwam er niet boven uit. Ze was zelf een ‘lot’, en kon dus nimmer een ‘anker der hoop’ werpen in een vasten bodem, die niet met het ‘lot’ zelf identiek en homogeen was. Ze bleef in den noodlots-cirkel ons rondvoeren. Ze kende geen hypostase, geen vasten grond, waarin ze rustte, en waaruit het ‘lot’ werd overwonnen uit krachten van een eeuwigen, vrijen, en vrijmakenden Geest, van schepping en herschepping. Daarom is de Schrift zo rijk, die ons een andere ‘lotsverbondenheid’ tekent. Deze is zelf geen ‘lot’, maar een nieuwe vrije en vrijmakende schepping Gods. God zelf is immers mens geworden. Hij nam, in eeuwige vrijheid, ons lot aan. Hij deed daarin zijn goddelijke, vrije keus. Want de Zoon nam niet de engelen, doch het zaad van Abraham aan. Dat is: Hij trok dat Abrahamszaad tot zich en nam het zo op in de door Hem geschapen lotsverbondenheid met Hem.Ga naar voetnoot2) Hij nam het lot van Abrahams zaad aan; en wijl Hij het aannam, door vrije, almachtige daad, overwon hij dat ‘lot’, door het te verlossen, en de door Hem tot lotsgemeenschap uitgekozenen vast te leggen in een hypostase, een vasten grond, die hun lot kon drágen en een ankerbodem worden kon, waarin hun lot voortaan verankerd liggen kon. | |
[pagina 170]
| |
Niet, dat Hij zich niets van hun natuur aantrok. Integendeel; juist om met hen lotsverbonden te kúnnen zijn, moest Hij hun natuur aannemen. Niet de engelen nam Hij aan: geen der gevallen engelen heeft Hij verkoren tot verlossing. Had Hij dit gewild, Hij had de ‘smarten van Satan’ moeten gaan lijden. Maar Hij kwam de smarten van de mensen lijden. En daarom kwam Hij in hun vlees en bloed, om zo door het lijden van hun dood den dood te overwinnen. En hen van het lot der vreze des doods te verlossen. In deze geschapen lotsverbondenheid, die de daad van soevereine keuze, heeft Hij ons van het nood-lot dan ook voor eeuwig bevrijd. Bij Hem is de lotsverbondenheid niet zelf een lot, doch soevereine daad van heerschappij. Hij verrichtte ze door den eeuwigen Geest. Zo min de schepping van de wereld, waarin de Geest over den bajert zweefde, een ‘lot’ was, dat God in boeien sloeg of hield geslagen, zó min was het de vleeswording des Woords, zó min was het de menswording Gods, zó min is het de heerschappij uit den Geest van Christus. 't Was goddélijke daad. De lotsverbondenheid van Christus met het zaad van Abraham is en blijft bestaan tot in alle eeuwigheid; maar de akte der lotsverbinding ligt er achter en maakt die lotsverbondenheid een permanente akte van goddelijke vrijheid: want altijd door blijft Hij ze willen en stellen, onderhouden in volkomen autarkie. Dus moet ook deze lotsverbondenheid ons hoogste goed zijn. Wat niet het anker daarin werpt, dat is uit Satan, gelijk dat spreken der Germanen van Satan was. Satan wil zijn goddeloze keus ons opdringen als een ‘voorrecht’, dat natuurnoodwendig heet; hij splitst de menselijke lotsverbondenheid door een edel-ras te fantaseren dat boven de andere staat (het voorrechts-ras) en zó is de lotsverbondenheid, die ons aanpreekt, gebaseerd op de hoogmoedige leer van de ongelijkheid der mensen, d.i. op het niet-lotsverbonden zijn van állen in den grond. En binnen dit kader suggereert hij ons, dat t zo mág als hij het wil, en dat het ook zo moet, dat het niet anders kán: lot, lot, noodlot. Maar Christus, als Hij Abrahams zaad aanneemt, preekt de lotsverbondenheid van álle mensen, als elkaars gelijken in den doem en in de doemwaardigheid; zij hebben allen het verbond verbroken als Adam en derven de heerlijkheid Gods. Doch die door Hem geschapen lotsverbondeheid van zich met ons, die stelt Hij ons immer in het kader van een nieuw verbond, een verbond der genade. En het verwerpt onzen wil: kus den Zoon, zegt Hij, opdat Hij niet toorne. Wij mogen, omdat wij moeten; doch wij | |
[pagina 171]
| |
moeten niet vanwege óns lot, doch vanwege zijn verkiezen van ons lot voor zich. Wij moeten, niet uit natuurlijken lotsdwang, doch uit zedelijken Godsdwang - Hij is zeer heerlijk in zijn keuze van onze schamelheid en schande voor zichzelven: Hij is volkomen vrij, wanneer Hij met en voor ons slaaf wordt. En zó máákt Hij ons vrij. |
|