Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe vinger Gods.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 151]
| |
lijk den Christus zelfGa naar voetnoot3) als den gelovigeGa naar voetnoot4) of den H. Geest op het procrustes-bed van haar allegorese leggen. Evenmin kon het uitblijven, dat in de allegorese de één het punt van vergelijking in dit, de ander in dat ging zoeken. Zoveel hoofden, zoveel zinnen. Augustinus verklaart den Geest aan te zien als Gods vinger, omdat Hij aan een iegelijk onderscheiden gaven uitdeelt: in geen enkel van de leden van ons lichaam is zó sterk de onderscheidenheid uitgedrukt als in de vingersGa naar voetnoot5). Cyrillus zoekt de wijsheid hierin, dat de Zoon - omdat de Vader alle dingen werkt door Hem - de hand en de arm des Vaders heet, en dat nu de vinger aan de hand verbonden is; zó is de Geest consubstantieel aan den Zoon verbonden, terwijl de Zoon alle dingen doet door den GeestGa naar voetnoot6). Ambrosius wil dan ook meer op die eenheid, dan op de zoëven genoemde onderscheidenheid in de toebedeling der Geestesgaven in deze beeldspraak heengewezen zienGa naar voetnoot7). Crellius, de sociniaan, werkt het beeld aldus uit, dat in den vinger de kracht en de werking van God te zien isGa naar voetnoot8): ‘dat de vinger Gods voor de goddelijke kracht en werkinge genomen word door welk ze iet werkt, word van ider bij na toegestaan; want omdat de Menschen het meeste werk met de vingeren plachten te weeg te brengen en te werken, daarom word die kracht Gods door welk Hy de voortreffelijkste dingen werkt, de vinger Gods genoemd. Hiertoe behoort ook dat de Geest Gods gesteld word, tegen de menschelijke sterkte en macht bij Zach. 4. 6’Ga naar voetnoot9). Owen legt een verbintenis met Genesis I, zoals Psalm 8 daarop terugziet: de hemelen heten hier het werk van Gods vingeren, en ginds dat van Gods Geest, en ‘hierom’ zegt Christus, dat de Geest Gods vinger isGa naar voetnoot10). Nog weer een anderen kant wijst wederom Augustinus uit, als hij zegt, dat de wet der tien geboden is geschreven op stenen tafelen met den ‘vinger Gods’, en dat het immers de H. Geest is, die hetgeen geschreven moest worden, heeft | |
[pagina 152]
| |
gezegd, oftewel geschreven heeft, waarbij dan natuurlijk weer gedacht wordt aan de wezenseenheid der drie Personen, Vader, Zoon en Heilige GeestGa naar voetnoot11). Het motief van den schrijvenden vinger Gods als ident met den H. Geest vond natuurlijk ook daardoor des te gemakkelijker ingang, omdat men in den Bijbel las of dacht te lezen van een wet, die geschreven was met Gods vinger (Gods Geest) in de tafelen van mensenhartenGa naar voetnoot12).
Nu heeft het voor ons doel geen zin, na te gaan, of deze opvatting, voorzover zij een exegetische bijdrage wil wezen, al dan niet gerechtvaardigd is. Wij voor ons sluiten ons liever aan bij hen, die van oordeel zijn, dat in Lucas 11:20 de woorden: ‘Ik werp de duivelen uit door den vinger Gods’, eenzelfde spreekwijze volgen als in Exodus 8 voorkomt. Toen de Egyptische tovenaars van Mozes' wonderen geen ‘kopie’ konden geven, zeiden ze tot den farao: dit is Gods vinger; hier was een werk der goddelijke kracht zelf aanwezig, dat aan hun controle ontging (Ex. 8:19). En zo is ook Christus' werk een bewijs dat ‘Gods vinger’ er is in de geschiedenis. Hij werpt de duivelen uit, en neemt den overweldiger in zijn eigen residentie gevangen. Dat is de ‘vinger Gods’, Beëlzebul wordt niet verslagen door hemzelf, doch alleen door Gods goeden en heiligen Geest.
Maar die ‘vinger Gods’ wordt alleen door het geloof erkend als optredende in de geschiedenis. Het eenstemmige oordeel van farao's geleerden vermag hem niet tot andere gedachten te brengen. Evenmin hebben de farizeeërs Christus' één-zijn met den Vader geloofd. De vinger Gods in de geschiedenis - het is een motief, waarmee ook de wetenschappelijke geschiedvorsing, ook van calvinistische zijde, zich heeft bezig gehouden; - maar steeds weer zijn zij uitgegleden die daarbij de evidentie van de feiten-in-zichzelf als Gods-aanwezig-heid-demonstrerende feiten hebben willen aannemelijk maken. Eerst wie gelooft d.w.z. met het te voren als Gods Woord aanvaarde Schriftgetuigenis tot de feiten komt, erkent den ‘vinger Gods’ in de geschiedenis. | |
[pagina 153]
| |
Dat geldt óók, en dit dan wel in versterkte mate, van het optreden van ‘den vinger Gods’ op den pinksterdag, die in Jeruzalem den Heiligen Geest deed komen over de discipelen van Jezus Christus, den gekruisten Nazarener. Hoe duidelijk was voor het geloof daar ‘Gods vinger’ in op te merken; en dit niet zozeer door het blote feit van de aanwezigheid van den Heiligen Geest, als wel door zijn Schriftuurlijk-programmatisch werken. Aan priesters en rabbijnen en schriftgeleerden gaat Hij voorbij. Maar dat blote voorbijgaan aan hén was al jaren lang zo geweest, want zij waren reeds geruimen tijd verhard in het kwade. Niet het voorbijgaan zelf dan ook is hier ‘Gods vinger’, doch het duidelijk en openlijk en officieel en demonstratief voorbijgaan, dát is ‘Gods vinger’ op den pinksterdag. Dat geluid als van een geweldigen windstoot beweegt zich zeer duidelijk in een bepaalde richting, die van de tempelofficianten áf-voert en naar het groepje Galilese vissers heen-leidt. En, mocht nog dat geluid als van dien geweldigen windstoot disputabel zijn als richtingaanwijzing, alle twijfel dienaangaande wordt van het geloof weggenomen bij de verschijning van die ‘verdeelde tongen als van vuur’. Die zetten zich immers op individuen; het zijn zeer bepaalde individuen, die daarmee gedecoreerd, of belast worden, die immers erdoor onderscheiden worden als gezalfden van Jahwe, d.w.z. als zijn direct van boven af ‘verordineerden’ en ‘bekwaam gemaakten’. En die individueel met meer-dan-die gezalfden zijn niet de tempel-celebranten, doch de vissers, die met den Nazarener waren geweest. Duidelijker behoefde God niet te spreken; deze prediking was ‘onderscheiden’ in hoge mate. Zoals God den gezalfden David voor het aangezicht van den van het ambt ontheven Saul plaatst, zó zet Hij die met Geestestongen gezalfden, het distinctieteken op het hoofd, vlak vóór de van hun functie ontslagen zonen van Levi. David een luit in de hand, een lied op de lippen. Zij den mond vervuld van Gods lof, sprekende van de magnalia Dei. En toch, - zonder gelovige aanvaarding van wat Gods Woord te voren had geprofeteerd, verstond ook nu ‘het vlees’ niet den wil des Heeren en was het onbekwaam om ‘den vinger Gods’ hier op te merken. ‘Zij zijn vol zoeten wijns’ - dat is de klassiek geworden formule ten bewijze hiervan, dat nog steeds Saul vasthoudt aan zijn vleselijke zelfwaardering; dat hij liever naar Endor gaat, dan dat hij ooit zou abdiceren van den troon voor David; dat de priesters en de leken van het Oude Verbond liever Levi's graf gaan sieren, dan aan | |
[pagina 154]
| |
Melchizedeks antitype hun meer-dan-tienden te geven; dat zij liever als spieswerpende Sauls tegen de psalmen van David in lopen te razen en te schelden en te insinueren, dan dat zij ze gaan zingen in bond met die lastige ‘interpreten’, die deze psalmen exegetiseren als slaande, uiteindelijk, op een gekruisten zoon van David, zijnde nog wel diens pleroma, dien vervulling, naar het heet. ‘Zij zijn vol zoeten wijns’, - daar gaat Gods Geest in tot zijn ‘staat van vernedering’Ga naar voetnoot13). Men kan voortaan de universiteiten aan het werk houden door de vraag op te werpen, of Paulus nu normaal is dan wel abnormaal, vader ener door hem-zelf in grote lijnen aangegeven en door ettelijke anderen als b.v. Dannhauer naar zijn principes nader uitgewerkte pneumatische iatriek (ener leer aangaande de Geestelijke genezing van waarlijk kranke geesten) dan wel psychopaat; gezalfd en geïnspireerd auteur van pastorale brieven aan een pastor, dan wel een schurftig schaap ener kudde, een schaap met niet zo propere ogen en helemaal niet met witte voetjes. Men kan aan diezelfde universiteiten wederom handen vol werk geven, door het probleem op te werpen, wat nu toch eigenlijk die glossolalie is, dat spreken met tongen of het spreken in vreemde talen. Het kerstfeit, de maagdelijke geboorte - daar zegt men tenslotte ja of neen tegen. Maar het pinksterfeitenmateriaal, daar is men niet zo gauw mee klaar. Men kán het accepteren als feitenmateriaal, maar o, de ‘interpretatie’......!
Dit alles leert ons, hoe wij ons vandaag gelukkig zullen prijzen. Hoe en waarom. ‘De vinger Gods’ is hier op pinksterdag inderdaad; -, máár: met Gods vingerafdrukken gaat het net als met zijn voet-indrukken; zijn voetstappen werden niet bekend - voor den explorant des vleses: psalm 77. Het is een eenvoudig probleem - dat der ‘vestigia’ der achtergebleven voetsporen Gods, waarover al veel dwaasheid is geschreven, vooral toen men ‘indrukken’ van Gods voorbijgeganen voet ging verwarren met ‘resten’ van Zijn maaksel. En zo is ook het probleem van den ‘vinger Gods’ in de geschiedenis zeer oud. Maar wij verheugen ons zeer, dat onze Hemelse Koning ons op Pinksterfeest bewijzen komt (bewijzen echter in de geloofsklasse), dat óók op Pinksterfeest, d.i. óók, en juist op den dag der hoogste Geestes-uitstraling en der sterkste Geestes-werking, de aanwezig- | |
[pagina 155]
| |
heid dier kracht, en de straling van dat licht alleen door het geloof kan worden vastgesteld; d.i. in een vertrouwende aanwijzing, dat het allemaal zo voorzegd is in de vertrouwde Schriften van het Oude Testament. O, dat is paragraaf nummer één der Pneumatische Iatriek: de hoogste Medicijnmeester, die het alles uit den Christus, onzen Pastor, neemt, laat voor het ongeloof zich van den Eschatologischen Kwakzalver niet zó onderscheiden, dat het onderscheid bewijsbaar is. De vinger Gods is er - maar alleen het geloof kan zijn afdrukken ‘nemen’ en ‘rubriceren’. De vinger Gods, nog eens, hij is er en schrijft en schrijft - een boek der geschiedenis, en een boek des Evangelies, en een boek der nieuwe Gehoorzaamheid en een boek der natuur zelfs, want Hij luidt het einde aller dingen in. Maar Hij schrijft ook in de conscientie. Juist in de conscientie. En die conscientie heeft een dubbele taak: zij is een boek (als alle andere geschapen of herschapen grootheid) doch is tevens lezeres van alle boeken. Nu moet die lezeres terug naar 't Boek, dat vóór dien reeds geschreven was in de boeken der Goddelijke Schriftuur. Zó moet ze den vinger Gods verifiëren, inzoverre Hij schreef en wees en aanwees, buiten en ook binnen haar. Zó diep daalt de Geest nu tot ons neder, dat Hij zelfs zijn eigen aanwezigheid in en buiten de Schriften laat bewijzen met de Schriften en niet met zijn apparitie ‘in zichzelf’. Het is hét feest van den Geest vandaag. Maar dat is alleen door het Woord Gods te bewijzen. Is hier de vinger Gods? Ja, roept er meer dan één. Hier is de vinger Gods, naar uitwijzen van den Geest. Ja, evenwel zegt de Geest in 't Woord: hier is de vinger Gods - maar dan alleen naar uitwijzen van het heilig evangelie - hetwelk God zelf eerst in het Paradijs geopenbaard, en daarna door de heilige Patriarchen en Profeten heeft laten verkondigen, en door de offeranden en andere plechtigheden der wet laten vóórbeelden, en ten laatste door zijn eniggeboren' Zoon vervuld. |
|