Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
De Priesterkoning tijgt aan den arbeid.Ga naar voetnoot1)Op......den......eersten dag der week......kwam Jezus......en zeide tot hen: Vrede zij ulieden......Jezus dan zeide wederom tot hen: vrede zij ulieden. Gelijkerwijs de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook ulieden. Voor kinderen Abrahams is in het ‘burgerlijke’ leven geen woord zozeer ‘koperen pasmunt’ als het woord-van-groetenis: ‘vrede’. Het is ongeveer hetzelfde als ons ‘goedendag’, en in draagwijdte nog minder dan het Duitse ‘Grüss Gott’, of het latere ‘heilhitler’. Een dagelijks conversatie- en welkomstwoord, meer niet. Maar voor die kinderen Abrahams, wier kindschap door het gelóóf bepaald is, wordt die koperen pasmunt tot het fijnste goud: niets kan zijn glans verdoven. Vooral niet, als het ‘Vrede zij ulieden’ komt van de lippen van Hem, wiens dag Abraham gezien heeft in het geloof, Hem, van wien de kerk belijdt, dat genade op zijn lippen is uitgestort. ‘Vrede’, dat heeft Christus vaak gezegd, en laten zeggen. Als Hij zijn zeventig gezanten uitzendt, beveelt Hij hen, vrede te spreken tot de stad, het huis, waar zij binnenkomen. Worden ze daar ontvangen, dan zal hun vrede die de zijne is, daar blijven. Zo niet, dan zal hun vrede tot hen wederkeren. Daar is het vrede-spreken reeds een ambtelijk-messiaans gebieden van den vrede. Gij, Vrede-vorst, gij kunt gebieden den vrede, in 't huis en in ons hart. Maar als op den eersten christelijken zondag, den paas-zondag, de sabbats-Heer in de vergadering der kerk komt, en spreekt: vrede zij ulieden, dan treedt Hij op als Priester-Koning. Als Priester treedt Hij op, doordat Hij den vrede Gods, dien Hij zelf bemiddeld heeft, doorgeeft aan zijn apostelen, en in hen aan zijn kerk. En als Koning treedt Hij op, omdat Hij met macht bekleed is, en gereed staat, de hand te leggen op den troon des Vaders, van waar Hij de wereld zal gaan regeren en oordelen. En in dit dubbel ambt vat Hij nu het werk ter hand der Messiaanse vredesbediening en zendt hen - die apostelen - in de | |
[pagina 144]
| |
wereld, om door en tot de ‘pax Christi’, den ‘vrede-van-Christus’, uit alle taal en natie en volk zijn kerk te vergaderen. Christus verleent aan zijn groetenis dan ook dadelijk het karakter van zulk een ambtelijke daad. Het feit reeds, dat Hij na zijn binnenkomen in de vergadering niet maar één, doch twee keer zegt: vrede zij ulieden, breekt elke suggestie, als ware hier niet meer bedoeld, dan een ‘burgerlijke’ groet. Het is veel meer dan ‘goedendag’. Het woord ‘vrede’ immers kan betekenen de vredessluiting, waarbij een koning zijn rijk ter overwinning voert, nadat de vijand is verslagen. Het kan ook betekenen de toestand van vrede, zoals die toestand wordt beheerst door het imperium van den overwinnenden vorst. In dit geval heeft het woord beide betekenissen. De Christus heeft den groten vijand verslagen, dat is den Satan. Daarom is zijn vrede de evangelische. Het is de vrede door zijn bloed, de vrede van Rom. 5:1. En als Hij dezen vrede op zijn apostelen legt, dan legt Hij hem op zijn kerk. Want zijn apostelen spreekt Hij hier aan in hun apostolische kwaliteit. dat is als vertegenwoordigers der kerk. Maar bovendien brengt Hij de kerk door dit met Gods gezag beklede woord van zegen in den toestand van de pax Christi. Hij spreekt geen vagen wens uit, en in zijn woorden spreekt maar niet een onbestemd smachtend verlangen, waarvan het nog twijfelachtig is, of het wel in vervulling zal gaan. Integendeel, de Vrede-vorst spreekt hier met messiaans gezag. Door zijn opstanding heeft Hij de kracht verkregen om ons op te wekken tot een nieuw leven, en heeft Hij den levendmakenden Geest verworven. Die Geest van God is nu de Geest van Christus, die Hem als gave is geschonken. Want overeenkomstig het eeuwig vree-verbond, dat tussen Vader, Zoon en Heiligen Geest gesloten is van vóór de grondlegging der wereld, beschikt Christus nu over dien Geest, die nu alles uit het zijne te nemen heeft. De Zoon heeft zijnerzijds volbracht wat tot verwerving der zaligheid noodzakelijk was. En het verbond tussen Vader, Zoon en Geest heeft het nu tevoren alzo beschikt, dat dáárna de Geest zou komen, om, in aansluiting aan het werk van den Zoon, het grote werk der toe-eigening van wat de Zoon verworven had te gaan beginnen. Dit zal die Geest nu moeten gaan doen, eerst in het brede mensen- en wereldleven, in wereldzending dus en kerkvergadering; en dáárom óók in het hart van de mensen tot wie het Woord gaat komen. En door dit Woord, dat het gelaat des aardrijks gaat vernieuwen, zal de ‘pax Christi’ een toestand van vrede scheppen en een vredesvergadering bijeen roepen, totdat eindelijk het rijk | |
[pagina 145]
| |
van den ongestoorden, eeuwigen vrede aanbreekt. Dus is het louter goud, wat deze Paasgroet aan de kerk in handen geeft. Het is de benedictie van den Koning-Priester, den meerdere van Melchizedek. Hij grijpt daarin terug naar de wonderen van den jongsten vrijdagavond en van den zondagmorgen, die hem de grafdeur openwierp. En Hij grijpt óók vooruit, in het vaste geloof, dat de Geest van God zich houden zal aan de stipulaties van het eeuwig vrede-verbond. Het is een woord van grote kracht en het legt de hypostase van ons paas- en pinkstervertrouwen. ‘Vrede op aarde’ hebben de engelen geconstateerd in den kerstnacht; maar hún constateren was nog geen scheppen. En andermaal: ‘vrede op aarde’, constateert de Priester-Koning op paasavond; maar zijn constateren is meteen scheppen; - want Hij is krachtig bewezen de Zoon van God te zijn door zijn opstanding uit de doden. |
|