Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdHet lichaam andermaal toebereid.Ga naar voetnoot1)Paasfeest Is Kerstfeest het feest van Christus' komen in de wereld, Pasen is het feest van zijn wederkomen tot haar. Een wederkomen, dat op | |
[pagina 131]
| |
Hemelvaartsdag wel tijdelijk weer afstand neemt, omdat Hij zijn operatiebasis in Gods eigen troon zal gaan nemen, maar dat toch, juist van dat oriëntatiepunt uit, des te krachtiger wordt, totdat het eindelijk zijn voltooiing vindt in de wederkomst ten oordeel. Nu, ‘komende in de wereld’, had Hij zijn psalm gereed. Want zó zegt van Hem de Schrift: ‘Want, komende in de wereld, zegt hij: slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar - Gij hebt mij het lichaam toebereid’. Bij zijn komst in de wereld zegt Hij: offer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij een lichaam bereid’. Een lichaam bereid. (Hebr. 10:5). Deze woorden zijn genomen uit een psalm. Het is de veertigste uit zijn eeuwenoude bundel. Daar was tevoren van Hem geschreven: In slachtoffer noch spijsoffer hebt Gij welgevallen, oren hebt Gij mij gegraven. Welnu, kan de Messias ook bij zijn wederkomen tot de wereld zeggen: Gij, o God, hebt Mij een lichaam bereid? Is ook dit de glorie van Pasen, dat het bij de vleeswording toebereide lichaam nu andermaal wordt toebereid? Toebereid voor de komende taak?
Dat de psalm op Kerstfeest ziet, is tot nu toe door vrijwel allen geloofd. De veertigste psalm had David doen betuigen, dat de HEERE hem ‘oren had gegraven’. Niet, dat de oren, die hij al had, waren doorboord, op de manier, waarop vroeger een slaaf aan de deurpost van het huis van zijn heer gepriemd werd met een prik in het oor, ten teken van zijn levenslange onderwerping aan den heer, en van het toebehoren van den slaaf aan diens huis, ingeval die slaaf n.l. voor altijd aan dien heer verbonden wilde blijven, Ex. 21:5, 6. Neen, aan die symbolische handeling denkt psalm 40 niet. Die psalm steekt dieper af. Niet één oor, dat er al was, werd doorpriemd, maar beide oren, die er nog komen moesten, heeft God de HEERE zijn knecht David ‘gegraven’, Hij heeft ze hem gegeven, ze zijn Gods maaksel, heel en al. Welaan, met de oren hoort men. Davids horende oren heeft zijn Bondsgod gegraven, hij wil en kan dus nu dien Bondsgod horen, hij wil helemaal ge-hoor voor Hem wezen. En aangezien God horen betekent: antwoord geven op Gods roepen, daar is tegenover de ‘roeping’ het ‘horen’ niets anders dan geloof, niets anders dan ap-per-ceptie, d.w.z. aanneming, tot-zich-neming, in-zich-opneming, zoals profeten de ‘boekrol’ grondig ‘horen’ en tevens ook met appetiet, d.i. met begeerte ‘eten’; de boekrol waarvan psalm 40 ook al spreekt. Naar God zó grondig-existentieel | |
[pagina 132]
| |
‘horen’ betekent dus gehoor-zaam, en gehoorzaam zijn. Ten dienste staan. Helemaal ten dienste staan. Oren gegraven krijgen betekent hetzelfde als handen (om God aan te grijpen) ontvangen hebben; een mond (om Gods rol te eten) gekregen hebben; het is een van die beelden, waaronder de geloofsfunctie wordt afgebeeld naar haar origine; en het geloof is immers door de liefde, die apperceptie, dien ap-petitus, wérkende? Daarom is de schrijver van den Hebreërbrief, ofschoon hij het beeld een weinig verandert, wat trouwens tevoren door anderen ook reeds geschied was, zákelijk volkomen getrouw aan psalm 40, als hij dat woord van die gegraven ‘oren’ nu omzet in het andere van: het toebereide ‘lichaam’. Gij, mijn HEERE en mijn God, hebt David uw knecht toebereid, om U te horen, en zo in uw gehoorzaamheidsdienst te komen, met huid en haar. Nu hebt Gij dit alles vervuld in Davids groten Zoon. Dien hebt Gij van álle kanten toebereid tot het volkomen gehoorzaam knechtschap. ‘Oren hebt Ge Hem gegraven, hij is één en al gehoor. De rol der woorden heeft Hij ‘gegeten’, heel en al geabsorbeerd, in zich opgenomen, en ‘in zijn ingewand’ is ze nu. Een ‘mond’ hebt Gij Hem geschapen. Gij hebt Hem ‘oor’ gemaakt. Ge hebt Hem ‘mond’ gemaakt. Ge hebt Hem ‘oog’ gemaakt, Hij ziet U van binnen en van buiten. Ge hebt Hem ‘tong’ gemaakt, - bij dag en nacht ‘smaakt en proeft’ Hij U, o God. Hij smaakt en proeft, dat Gij goedertieren zijt. En ach, ook dat Gij zeer gestreng zijt. Hij smaakt en proeft ál uw deugden. En daarom kan Hij offer zijn. Toen David, die gezalfde knecht van U. die remplaçant van Saul, zong: slachtoffers doen het niet, maar Gij hebt mij, mijn God één bonk ge-hoor (zaamheid) gemaakt, toen sprak hij eigenlijk hetzelfde als wat Samuël, die hem gezalfd had in de plaats van Saul, den trouwelozen Saul had toegedonderd: gehoorzamen is beter dan offerande, oren hebben-om-te-horen, oor-zijn, is beter dan offerande brengen, opmerken is beter dan rammenvet (1 Sam. 15:22). Maar wat David nog met velerlei eigen zonde en in groot gebrek toen uitsprak - (want ook een woord als van 1 Sam. 26:19 kwam over zijn lippen, nog wel in een dialoog met......Saul) - dat is nu in Davids Zoon volkomen en tot in den wortel vervuld en waar gemaakt. Hij is helemaal gehoorzaam. En ook heel-en-al bereid; want zijn tijdelijke existentie, zijn menselijke natuur, waarin Hij OOR geworden is, luisterend oor, die is niet ‘met handen gemaakt’, die is een wonderdadig tweede-creatuur van God. Hij is geboren uit de maagd Maria, en dus heeft Hij een lichaam, Hij is | |
[pagina 133]
| |
vlees, mens. Máár -Hij is ontvangen van den H. Geest, en dus is zijn lichaam echt en grondig toebereid; het woord, dat hier in het Grieks gebruikt wordt komt óók voor in Psalm 8:3, aangehaald in Matth. 21:16 en in Hebr. 11:3, Rom. 9:22, 1 Thess. 3:10. Het lichaam, het vlees, en bloed van Davids Zoon, dat kan nu heel-en-al tot offer worden. Bij Hem is gehoorzamen hetzelfde als offerande, opmerken is identiek met dat meer-dan-rammenvet, hetwelk Hij op 't altaar der verzoening leggen gaat. Toen Jezus Christus werd geboren, heeft God het offerlam zichzelf voorzien, - weet ge het nog wel, Izaäk, wat Abraham van Hem dorst zeggen? Heden, in den kerstnacht, is Abrahams stoute voorspelling in ons aller oor vervuld.
Maar nu, heeft dat mooie woord over het toebereide lichaam ook voor Pasen zijn betekenis? We zeiden daar straks, dat ‘vrijwel’ allen het op Kerstfeest betrokken hebben tot nu toe. ‘Vrijwel’ allen, - niet allen dus. Er zijn er geweest, die juist dit woord niet op Kerstfeest, doch op Paasfeest, en dan vrijwel alleen op Paasfeest (en wat daar verder volgt) lieten slaan. Ge vindt deze opvatting bijzonder bij de Socinianen; mensen van wie de Schriftgetrouwe kerk zich steeds afgewend heeft, omdat ze niet alleen de drieënigheid maar ook het borgtochtelijk karakter van Christus' dood ontkenden. Dien dood als zoen-dood kenden zij dus niet. Christus' dood was voor hun besef niet meer dan het geven van een goed voorbeeld, en een opwekking derhalve voor ons, om het ook uit te houden in verzoekingenGa naar voetnoot2). De dood van Christus is dus geen betalingsmiddel, doch openbaringsmiddel. God leert ons door dien dood, Hij onderwijst ons erdoor, vergewist ons van zijn liefde en wat dies meer zij. Wij krijgen uit Christus' dood bevestiging van Gods wilGa naar voetnoot3). Consequentie is dus, dat Christus' opstanding nog beter openbaringsmiddel is dan zijn dood. Die opstanding leert ons, dat wie het uithoudt onder de grootste smarten, uit allen nood en dood wordt opgetrokken. Ze leert ons ook, dat Christus beschikt over een macht, die ons, gehoorzamen we Hem, het eeuwige leven schenken | |
[pagina 134]
| |
kanGa naar voetnoot4). Die macht van Christus, die Hij door tussenkomst van zijn dood verworven heeft, heeft dus veel sterker kracht-van-vergewissing aangaande Gods beloften voor ons, dan zijn dood; er is in die opstanding verreweg veel meer dan in dien dood voor ons winst gelegen (Rom. 5:10; 8:34)Ga naar voetnoot5).
Bij deze Socinianen (die hun geestelijke nakomelingen bij duizenden en tienduizenden nog steeds rondom ons hebben gelegerd) wordt het Paasfeest dus wel in ere gehouden. Maar het krijgt zijn ‘ere’ ten koste van Kerstfeest, en vooral: ten koste van Goeden Vrijdag. Het betalingskarakter is den Goeden Vrijdag ontnomen; derhalve verliest de Paasmorgen dat karakter eveneens. Dat op Goeden Vrijdag de Hemelse Rechter den Zoon gerechtelijk verdoemde, wordt niet aanvaard; maar nu vervalt meteen de paasjubel van ons, volgens wie op dien Paasmorgen in Jeruzalem God als Rechter den Zoon publiekrechtelijk heeft vrijgesproken, en alzo gerechtvaardigd, Hem het recht op het eeuwige leven voor zich en al de zijnen heeft toegekend; en volgens wie Pasen niet maar een profetie en exempel is van de algemene overwinning, die ‘de mens’, zij het ook de ‘religieuze’ mens, op den dood zal behalen, doch zeer bepaald een overwinning zelve van Christus, op den dood behaald, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door zijn dood verworven had, kon deelachtig maken. Dat is óók catechismustaal, maar dan van ons. Pasen, - dat is geen aanwijzing van komende generale heerlijkwording, doch deelachtigmaking van tevoren verworven borgtochtelijke gerechtigheid. Eerst als het dit laatste is, heeft het zin, ook over dat eerste te roemen: wie heeft dien zal gegeven worden. Maar neem dat laatste weg, en ook het eerste is vervallen, want: wie niet heeft van dien wordt genomen ook wat hij heeft.
Zo werd dus tussen socinianen en schriftgetrouwen het Paasfeest in discussie gebracht: heeft het forensische, d.w.z. gerechtigheidsbetekenis, ja dan neen? Is het een rechtelijke in-rekening-brengen van Christus' dood op Goeden Vrijdag, of alleen maar een vervolg daarop? Is Pasen alleen maar ‘post’, d.w.z. ‘ná’ Goeden Vrijdag, zoals de dinsdag komt ‘na’ den maandag, en de dag komt ‘na’ den nacht, en het baanvak Delft-Den Haag komt na het baanvak Rotter- | |
[pagina 135]
| |
dam-Delft? Of is Pasen ook ‘propter’, d.w.z. vanwege Goeden Vrijdag? zó, als de vrijlating van een gevangene volgt vanwege het ondergaan hebben der opgelegde straf, de uitkering van het loon geschiedt vanwege den verrichten arbeid? Om hún gans eigenaardige paas-prediking te kunnen volhouden, moesten de Socinianen natuurlijk ‘afrekenen’ met die ettelijke Schriftplaatsen, waaruit de kerk het borgtochtelijk karakter van Christus' dood en het slachtoffer-wezen van Goeden Vrijdag placht af te leiden. Eén van die Schriftplaatsen nu was het bekende woord uit Hebr. 10:5, overgenomen uit psalm 40: Gij, o God, hebt Mij Davids Zoon, tweeden Adam, Bondsmiddelaar, een lichaam toebereid. Hoor, zei de kerk daar staat het: de Rechter, die om een offer riep, heeft zich het offervlees zelf toebereid, Hij heeft het lichaam van den Mensenzoon bereid opdat het het ware brandoffer wezen zou, het ware schuldoffer. Maar de socinianen schudden het hoofd. Ze doen het vandaag nog, al dragen ze ook andere namen. Hun verwanten doen het b.v. naar de wijze van prof. dr. F.W.A. Korff, als hij de schijnbaar anselmiaanse spreekwijze van ‘verzoening’, ja, plaatsbekleding vasthoudt, maar uitdrukkelijk verklaart, dat dit niet anselmiaans bedoeld is, want......dat die voldoening voor God geldt, dáármee kan hij zich niet verenigen; de spits - nu komen de mooie maar in hun suggestieve werking zo gevaarlijke beelden weer - de spits der anselmiaanse voldoeningsleer is op God gericht, doch de spits der lijdensgeschiedenis naar de opvatting van Dr. Korff is op ons gericht: dat is te zeggen: ‘de lijdensgeschiedenis is een stuk, en wel het meest importante stuk van Gods openbaring. En Gods openbaring is uiteraard naar ons gekeerd’Ga naar voetnoot6). Zulke moderne herleving van sociniaanse denkbeelden onderscheidt zich daarin van de sociniaanse zelf, dat eerstgenoemde niet meer het feit der opstanding als vaststaande in rekening doet komen: het enige feit, dat met betrekking tot de Opstanding vaststaat, heet bij Korff het geloof aan de opstandingGa naar voetnoot7). Over de graduele verschillen in openbaringskracht en volheid tussen dood en opstanding behoeft men op dit neo-sociniaans standpunt zich het hoofd niet meer te breken: wie eenmaal op het hellend vlak staat, breekt de neerwaartse vaart niet licht. | |
[pagina 136]
| |
Geen wonder, dat in het register op Korffs werk zowel Psalm 40 als Hebr. 10:5 vruchteloos gezocht wordt. Maar de socinianen zelf geven zich allen nog moeite, klaar te komen met beide Schriftplaatsen. Dat ‘toebereide lichaam’, wat is dat? En nu komen ze los. Dat toebereide lichaam is, zo verzekeren ze, een toekomstig lichaam; het is niet het lichaam van den kerstnacht, maar dat van den paasmorgen, en daarna. ‘Komende in de wereld’, zegt Christus: Gij hebt mij een lichaam bereid? Zeker, zeker. Maar dat ‘komen in de wereld’ is een komen in de toekomende wereld, niet in de tegenwoordige; het is een komen in die wereld, waarin Christus hemels Hogepriester is geworden; want er staat immers in Hebr. 8:4: indien Hij nu op aarde was, dan zou Hij niet eens priester wezen, daar er (hier) priesters zijn om volgens de wet de gaven te offeren?Ga naar voetnoot8). Daarom is dat ‘lichaam’, dat den Christus ‘toebereid’ werd, geen ander, dan het onsterfelijke lichaam; het is geen geboorte-, doch het hemelvaartslichaamGa naar voetnoot9). Staat er niet in Hebr. 1:6, dat God, als Hij den eerstgeborene in de wereld brengt, tot de engelen zegt: Hem moeten alle engelen Gods huldigen? Dat is een woord uit Psalm 97:7: buigt u neder voor Hem, alle gij goden. ‘Goden’ zijn hier: engelen; eigenlijk roepen we den engelen toe, als wij zingen, b.v. op Pasen: Knielt voor Hem, al gij goôn!
Zwicht voor den Opperheer:
Buigt u met ootmoed neer
Voor zijn geduchten troon!
Welnu, aldus Socinus (F.), ook in die psalmwoorden worden de engelen vermaand, niet tot een kerstlied, als in Efrata's velden, doch tot een hemelvaartslied; niet het komen in onze tegenwoordige, doch de intrede in de voor ons nog toekomende wereld was aanleiding en reden voor dat goddelijk bevel van eerbetoon aan Christus, gegeven aan de engelenGa naar voetnoot10). En geheel dienovereenkomstig worden nu ook die woorden: ‘Gij hebt mij een lichaam toebereid’ (‘aptasti mihi’) opgevat in dezen zin: Gij hebt mij het lichaam geschikt gemaakt, Ge hebt het mij volkomen (perfect) gemaakt, Ge hebt het mij gezet in staat van bevrijding, | |
[pagina 137]
| |
van verlossingGa naar voetnoot11). Zo was het ook bedoeld in Psalm 40 immers? De dichter van dien psalm was uit modderig slijk, uit groten nood opgetrokken, en zong daarvan een nieuw lied. Aldus is in volkomenheid de Christus opgetrokken uit slijk en verderf; Hij kon van den dood niet gehouden worden, doch de doodssmarten zijn Hem ontbonden, Hand. 2:24, 31, 33. Dus betekent dit loflied: ‘Gij hebt mij een lichaam toebereid’, niets anders dan: Gij hebt mij met onsterfelijkheid bekleed. Niet het offervlees is toebereid, doch het KoningslijfGa naar voetnoot12). Toebereiden, - dat beduidt volgens den sociniaan Crellius, aangehaald uit een vertaling, ‘een saecke alle sijne leden en volkomentlijcke deelen geven, ende deselve bequamelijck en gevoeghlijck aen malkanderen hechten en te samen voegen, en die saecke voltrecken ofte volmaecken’; als dus Christus in den geest van Ps. 40 roemt over het hem ‘toebereide lichaam’, welnu, ‘wat kan’ de hier in Psalm 40 bedoelde verlossing ‘dan anders beduyden, als sijne verlossinge uyt den doodt en overvoeringe tot het eeuwige leven?’Ga naar voetnoot13). Geen Kerst-, doch Paastekst dus, - met alle harnekkigheid wordt door de Socinianen dit gevoelen volgehouden, ook nadat het bestreden is, b.v. door Hugo de GrootGa naar voetnoot14). De toebereiding van een lichaam voor Christus zou, aldus Crellius, desnoods nog wel met den naam ‘heiligmaking’ kunnen worden aangeduid, mits dan maar dit woord heilig bedoeld is in den zin van Hebr. 7:26, n.l. als ‘heilig, onnozel, afgescheiden van de zondaren’; en dit laatste ziet hij dan weer als een aanduiding van Christus' verheerlijking; de ‘zondaren’ staan bloot aan lijden en dood, maar Christus' lichaam is ‘toebereid’ in dien zin, dat Hij de onsterfelijkheid verkregen heeft, en niet meer van lijden verzocht kan worden. En onsterfelijkheid verkrijgen betekent in de Ned. Geloofsbelijdenis: PasenGa naar voetnoot15). | |
[pagina 138]
| |
Zo staan beide opvattingen vierkant tegenover elkander. De strijdbijl kan niet begraven worden, - want de sociniaanse grondgedachten, deels door de Remonstranten in hun Catechismus overgenomen, leven nog altijd voort. En vooral, - tussen beide meningen ligt de ergernis en de dwaasheid van Christus' kruis. Christus' priesterschap willen de socinianen natuurlijk met den mond blijven belijden; zijn offerande ook. Maar, aldus hun broeder Wolzogen, Christus' eigenlijke offerande geschiedde dan ook niet aan het kruis, doch bij zijn hemelvaart. Is offeren hetzelfde als slachten? Geen sprake van! Offeren wil zeggen: God iets aanbieden, en dit ‘iets’ Hem heiligen. Niet het slachten van het dier was het eigenlijke offer, doch het dragen van zijn bloed in het heiligdom: de handeling van den priester. Zo was ook niet Golgotha, en niet de slachting, het heilig offer: doch het ingaan van Christus als Hogepriester in den hemel. Golgotha was het offer níet, doch slechts de voorbereiding van het offerGa naar voetnoot16). En nu wordt ons wel heel duidelijk, waarom socinianen den uitroep: ‘Gij hebt Mij een lichaam toebereid’, principieel niet kúnnen betrekken op Kerstfeest, op de vernedering, doch alleen op het vervolg van Paasfeest: de verhoging. Golgotha was het eigenlijke niet; het was maar voorbereiding, onvermijdelijk voorportaal.
Daar staan we nu: Kerst-, dan wel Paasmotief? Een vernederings-, dan wel een verhogingslichaam?’ Hoedanig is dan de zin van deeze plaets?’, zo vraagt de sociniaanse leerling, en wij vragen het met hem. Moeten we het sociniaanse antwoord overnemen, als het heet: ‘Dat God Jesu soodanighen lighaem bereyd heeft, 't welk tot het uytvoeren van zijn Over-Priesters ampt in den heemel geschikt en bequaem was?’Ga naar voetnoot17). Neen, dat zullen we niet doen. Wij zullen tot de oudere en jongere socinianen neen zeggen, inzoverre zij neen zeggen tot degenen, die mét ons Goeden Vrijdag eren, niet als dag-van-slechts-voorberei-ding-tot-het-offer, doch als den dag van de Grote Offerande zelf. Wij zullen vasthouden aan het rechtskarakter van Christus' betalingsdood; want alzo beveelt ons de Schrift in menigerlei getuigenis, en alleen alzó ook kunnen wij ons Paasfeest in vreugde vieren: | |
[pagina 139]
| |
het is ons nu het feest van de grote rechtvaardigmaking van Gods kinderen, die in de legitieme Vrijspraak van Christus door den Rechter van hemel en aarde gegrond is en ons daarin wordt gepredikt, en die door het geloof in den tijd-van-ons-heden ónze rechtvaardigmaking worden moet. Wij zullen volhouden, dat Christus' komen in de wereld allereerst zijn vleeswording is geweest, en dat de kerstnacht begrafenisnacht begon te zijn, en daarin ook zijn zin had: God heeft den Zoon een lichaam bereid, dat geschikt was tot het doen van zijn officium, zijn ambtstaak. Lijden, sterven, betalen, geslacht worden, dat alles behoorde tot die taak in de eerste plaats. Maar als wij tegenover deze socinianen onzen eigen schriftuurlijken rijkdom hebben herwonnen in een verse geloofsakte, dan worden wij al rijker, en zij gaandeweg armer. Dat betekent ditmaal: dan kunnen wij, met verwerping van hun dilemma (niet Kerst-, maar Paasmotief), nu jubelen: én Kerst- én Paasmotief. Gij hebt mij een lichaam bereid, dat is geschied de eerste maal voor den ambtsdienst der vernedering, doch de tweede maal voor den ambtsdienst der verhoging. Niet bij wijze van tegenstelling tussen het een en het ander, doch in het geloof aan de verbondenheid van het een aan het ander, zeggen nu wij op ónze beurt den sociniaan na: dat God den Christus ‘zoodanigen lichaam bereid heeft, 't welk tot het uitvoeren van zijn overpriestersambt in den hemel geschikt en bekwaam was’. Ja, maar we gaan verder. Zodanig een lichaam, het welk geschikt was, eerst voor de slachting, en voor de miskenning, en voor de vernedering in ál zijn ambten, en daarna voor zijn dienst hierboven, als verhoogde, wederom in ál zijn ambten, profeet, priester, koning. Wij willen ons Hugo de Groot wel laten zeggen, dat de uitdrukking ‘komende in de wereld’ in Hebr. 10:5 ziet op Christus' openlijk optreden onder de mensen, vgl. Joh. 1:9, op zijn beslag leggen op ‘het zijne’Ga naar voetnoot18). En ‘het zijne’, - dat was in de dagen van zijn vernedering Israël, doch na Pasen, nu de ure van zijn verhoging daar is, nu zal ‘het zijne’ zo breed zijn als de wéreld. Komende in de wereld, de eerste, én de tweede maal, zegt Hij één én andermaal: Gij hebt een lichaam mij bereid; den énen keer geschikt voor het offer-zijn, den anderen keer voor het offer-offrerend Priester zijn. Den énen keer om te klagen: waarom, waarom hebt Gij mij verlaten; den anderen keer | |
[pagina 140]
| |
om de daaroms van uw Rechten en Verbonden uit te roepen over het rond der aarde, o God, Vader der geesten en van álle vlees, ook van het Mijne, te allen tijde. Een lichaam hebt Gij mij bereid, om de gevangenis in te gaan als aller slaaf, een wormenlichaam, den anderen keer om de gevangenis gevangen te nemen, het Prinsenlichaam van den Koning aller eeuwen. Zó voegt de profetie van David zich in onzen geest naar haar en zijn verbanden. Ook David zei: God heeft mijn lichaam mij bereid, opdat ik geheel en al Hem diene. De dienst van Christus Jezus duurt voort, verdrukte schaar. Houd daarom moed: Hij is geheel en al bekwaam tot zijn dienst. Tot elken dienst. Ook den resterenden. Hij is als Priester geheel geschikt geweest voor de vernedering: dus werd het lichaam van het Subject Priester geschikt om object van zijn eigen priesterdaad te zijn: het werd zelf tot offerande, en het werd gans verteerd. Doch Hij is nú ook heel-en-al geschikt gemaakt om te verkeren in de grote verhoging. Niet maar om verhoogd te zijn, des Vaders Eerste Gedecoreerde, doch ook om in den staat van verhoging actief, vrij, rechtvaardig en in rechten te verkeren, om die verhoging dadelijk tot zich te nemen, zich te assumeren. In de rol des boeks is alles van Hem geschreven, zijn vernedering én ook zijn verhoging. En heel dit boek heeft Hij gegeten; op Pasen groef God Hem andermaal oren, om te hóren, de woorden bijvoorbeeld van den tweeden psalm, van pottenbakkersvaten, die vermorzeld, van een Antichrist, die verdelgd, van een zachtmoedig volk, dat verlost moest worden. Hij heeft dat boek gegeten, en Hij eet het ook vandaag. Het is in zijn tot rust gebracht ingewand. Schuldoffer is Hij niet meer, maar Hij laat het gebrachte schuldoffer dagelijks hierboven gelden. Brandoffer is Hij nog steeds, maar Hij wordt niet verteerd. Hij is in dienst, Gods Eerste Officiant, doch Hij is daarin vrij. Hij was vrij om zijn bereide lichaam af te leggen, en om het op Pasen wederom aan te nemen, opnieuw ‘bereid’. Daarom wederkomende tot de wereld, zegt Hij: Gij hebt Mij andermaal het lichaam bereid; om U van den Troon af te gaan dienen, o mijn God. Houd Mij daarom niet vast, gij magdaleense, Ik ben nog niet opgevaren tot mijn Vader, maar Ik ben al bezig. Een toebereid lichaam is een tempel van den Geest; en die Geest is thans van Hemelvaart en Pinksteren en van den Oordeelsdag. O dat uiterste werkprogram: te oordelen de levenden en de doden. Maar Ik kan het werk wel aan, o God, en Ik kom om uw wil te doen: Gij | |
[pagina 141]
| |
hebt ook voor dat laatste werkprogram het lichaam Mij bereid. En mijn vrienden zullen mijn toebereide paaslichaam eenmaal zien in al zijn schoonheid: hun ga Ik ook het lichaam bereiden. |
|