Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Verberging.Ga naar voetnoot1)‘Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden?’ De jammerende vrouwen uit Jeruzalem schijnen wel de enige behoorlijke stoffage van de via dolorosa te zijn. In de menigte van vijanden, van spotters, van brutale ongelovigen of van vreesachtige gelovigen, zorgen zij, naar het schijnt, als de enigen voor den passenden stijl: ze wenen en klagen. Quis non fleret? De Heiland echter laat zich door haar niet dienen. Hij wijst haar stijl af. ‘Weent niet over Mij’, zo spreekt Hij ze aan, d.w.z. ‘houdt op met over Mij te wenen’. Het is een duidelijk verbod. Daarop volgt een duidelijk gebod. ‘Weent integendeel over u zelf en uw kinderen’, en dan komt er een voorspelling van de grote smart, die accompagneren zal den val van Jeruzalem, die aanstaande is. De wegen waarlangs deze droefheid haar uitweg zoekt, zullen wegen des doods zijn. Ja, wegen van den vollen dood. En daarin ook wegen van den eeuwigen dood. Want gelijk in zijn eschatologische redevoeringen te voren reeds de Christus de lijn van het profetisch perspectief zo ver doortrok, dat de val van Jeruzalem voor het menselijk gezicht samengroeide met den ondergang van heel de wereld, zo is het ook nog hier. Daarom horen wij ook Hem zeggen, dat bij den val van Jeruzalem het geestelijk steriele volk zijn vloek zag slingeren tegen het in biotischen zin niet gesteriliseerde: ‘Vervloekt de schoot die voortbrengt!’ Welnu, in het laatste bijbelboek vernemen wij een herhaalde aankondiging van ditzelfde schrikkelijke woord, opklinkend nu als een kreet in uitersten doodsnood vanuit de in het jongste oordeel door God zelf opgeblazen sterkten en burchten der anti-christelijke wereld, als zij ter helle vaart. ‘Bergen valt op ons! Heuvelen bedekt ons! En vloek over het leven, dat ander leven voortbracht!’ Die ondergang is zeker. Dat wist de kerk, zover zij de bondslijn naar het schriftuurlijk onderwijs placht door te trekken, reeds lang uit de Schriften. In zoverre is Christus' woord voor den goeden lezer der al-oude profetieën niet anders dan een duidelijke bevestiging van de hoofdsom van al haar aan de bondswraak gewijde kapittels. Een volk, een kerk, een uiterste geslacht, dat zijn eigen Messias verwerpt, kan niet anders dan door de Grote Wraak verslonden | |
[pagina 125]
| |
worden. ‘Mijn is de wraak, Ik zal het vergelden’, spreekt de Heere. Wat de kerk, die de profetieën pleegt te lezen met een geestelijk oog, echter niet voetstoots kan verklaren, is de manier waarop Christus dat komende gericht verbindt aan zijn eigen dood. Hij stelt het immers zó voor, alsof de ondergang van het ontrouwe volk, dat zijn Messias verwerpt, een logische consequentie is van zijn eigen verwerping door dat volk en zijn priesters. Een consequentie zeiden we, - maar dan ditmaal niet van Gods wrekende gerechtigheid, doch van de satanische drift. Spreekt Hij niet een raadselspreuk, wanneer Hij zegt: ‘Indien zij dit doen aan het groene (vochtige) hout, wat zal met het dorre geschieden?’ Hierin is wat wonderlijks. Het lijdt geen twijfel of met dat groene, nog vochtige hout doelt de Christus op zich zelf. In zulk hout is nog leven. Men kan nog beloften eruit wachten. Misschien kan men nog een boom ervan maken; wanneer het benedenwaarts wortelen schiet, zal het ook opwaarts vruchten kunnen dragen. Maar het dorre hout is droog: het vocht is er uit, men kan het slechts verbranden, want het heeft geen beloften meer. En 't lijdt wederom geen twijfel, of met dit dorre hout doelt Christus op de ongelovige, hardnekkige, vleselijke Joden. Zo schijnt de logica van zijn verkondiging als volgt te wezen: ‘Indien men Mij, den boom, waaraan nog zo veel goeds was, toch niet meer de moeite van bemesting en beplanting, de moeite van het sparen waard acht, hoeveel te minder u, die ledig en onvruchtbaar zijt? Als de tuinlieden en de opzichters van het wereld- en van het kerkpark van Mij, den groenen boom durven zeggen: ‘ruk hem uit, hij beslaat onnuttelijk de aarde, hoe veel te eer zal men u, dorre, dode bomen, uitrukken uit den grond?! Als de brutaal aanrollende wagen-van-victorie, waarop de overste dezer wereld gezeten is, voor zich een heirbaan wil ontworpen zien dwars door de tuinen van Abrahams kerkvolk heen, en als Ik dan op zij moet, Ik, de groene boom, opdat de wegwerkers van den anti-christ hun gang kunnen gaan, naar het bestek van den wegenbouw der zonde, hoeveel te meer zal men dan u, dorre struiken, uitrukken en terzij van den wegin-aanbouw op den groten hoop verbranden?’ Ge voelt nu zelf: hierin is wat wonderlijks. Het wordt zó voorgesteld, alsof de macht, die in de wereld Christus vonnist in den naam van Romes Caesar, dan ook wel in des te groter onbezorgdheid de anderen op zal ruimen. Maar staan de zaken eigenlijk niet volkomen andersom? Zegt niet | |
[pagina 126]
| |
het vlees, dat eigenlijk de Christus het dorre hout is, en wie Hem uitwerpt, tot het groene hout behoort? Is niet veeleer de logica waarmee de Satan de Kajafassen en de Pilatussen infecteert hieraan te kennen, dat zij den Christus nutteloos noemt, en schadelijk, en een dwaasheid, en den groten aanstoots-steen; en al wie Hem blijft verwerpen een factor noemt van wederopbouw, die constructief is? Het kan niet ontkend worden: Christus zelf heeft dikwijls zó de situatie getekend. Hij zelf heeft meer dan eens de schrikkelijke conclusies van Satans syllogismen ons doen horen. Tenslotte, tenslotte, tenslotte luidt hun conclusie niet, dat Christus nog voordelen heeft boven zijn verwerpers, dat Hij, relatief gesproken nog wat te beloven had en de anderen niets meer, doch, vlak omgekeerd, zó luidt de slotsom: ‘Hij is de grote schadepost, de dorre boom, de parasiet, de worm, die den wortel verteert, de kever, die de vruchten wegvreet éér zij groeien, en wie Hem gram is, die is wijs, die spaart den hof, dien noeme men: “de Hovenier”’. Inderdaad, - en voor zover de dingen zó staan rest ons geen andere conclusie dan deze, dat Christus, zelfs enkele ogenblikken voor zijn uiterste smarten, zich nog bedient van de leermethode der raadselspreuk. Dat is te zeggen: Hij openbaart zich, maar nog steeds in verberging. Zijn ‘Messias-geheim’, waarover theologen zo heel veel schreven, geeft Hij nog niet prijs. Hij redeneert met deze klaagsters op de via dolorosa gans in haar eigen stijl. Zij bewenen Hem als één van Abrahams veel belovende zonen, als wonderdoener, ziekengenezer, Romeinen-bestraffer, priester-corrector, volksvriend, kindergezel en wat al meer. Maar als Messias kennen zij Hem niet Die paar, die den Messias in Hem zagen, zijn óf gevloden, óf volgen van verre. Maar in het vrouwenkoor zoekt men hen tevergeefs. Zo ligt er een oordeel in het kiezen van deze leermethode van de raadselspreuk door Christus. Hij kiest deze methode naar zijn eigen Woord, ‘opdat zij ziende niet zien, en horende niet bemerken’. Toch is de verberging in dit woord slechts ten dele. Er blijft openbaring in. Want zich zelf als het groene hout aandienende, in tegenstelling met het Jodendom, dat het dorre hout genaamd wordt, laat Hij toch duidelijk merken, wie Hij is en wie zij zijn. Hij is Israëls ware zoon, beloofd aan de vaderen en in Hem alleen draagt Abrahams stam vruchten naar den aard. Wie tot Israëls boom behoren wil, behoort bij Hem. En zó iemand zal nog in deze ure bedenken, wat tot zijn vrede dient. Hij zal het leven vinden in Christus' dood, de rechtvaardiging ontvangen uit zijn verdoemenis, | |
[pagina 127]
| |
en als een brandhout uit dát vuur gerukt worden, dat Hem verteert. Zo is de Christus groot en soeverein in het kiezen van zijn leermethode, maar Hij is ook genadig. Want terwijl Hij het raadsel opgeeft, geeft Hij meteen den sleutel in de hand, die het geheim kan doen ontsluieren; en zalig is hij, die in de beschrijving van den persoon van Jezus Christus door hem zelf geen reden neemt om zich van hem voor eeuwig te distanciëren, doch om bij hem neer te vallen met het ootmoedig gebed, dat Hij, die het raadsel opgeeft, het ook moge oplossen. Zulk een mensenkind komt terecht bij Hem en zal van Hem weer worden verwezen naar de Schriften. Voor dezen laatsten mens zal het ene woord aanleiding zijn om te vragen naar alle andere woorden, dat is: naar het ene Woord van God, dat ons den Messias tekent in zijn volkomen offerande. |
|