Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdVerlating.Ga naar voetnoot1)Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. ‘Verlating’, ‘geestelijke verlating’. Over dit begrip is veel gesproken en geschreven. Het heeft velen verwonderd, dat de Schrift er van gewaagt: zou God verlaten, wie Hij eenmaal als de zijnen aangenomen heeft? Zou Hij van zijn kant 't verbond gaan verbreken, en uiteenrukken wat Hij samenbond? Neen, dat doet Hij nooit. Als dan toch in de Schrift van die verlating gesproken wordt als van een daad Gods, dan is dat een bewijs, dat Hij zijn verbond houdt; want Hij heeft den schender van het recht van het verbond daarmee tevoren gedreigd. Hij kan zichzelven immers niet verloochenen? Hij dreigt óók in het Nieuwe Verbond alzo, en doet dit van den aanvang af. ‘Ik zal uw kandelaar van zijn plaats nemen’, - is dat iets anders dan een dreigen met ‘verlating’? Want dat woord ‘verlaten’ is niets anders dan een beschrijvende term, waardoor wordt aangegeven, dat God de genademiddelen inhoudt, of ook de daaraan zich verbindende Geestes-kracht terughoudt. Dit ‘inhouden’ of ‘terughouden’ nu kan volledig, definitief zijn, of onvolledig, voorlopig, voorbijgaand. Het kan een onderdeel der eeuwige verlating zijn, en dus der verdoemenis; het kan ook een stuk van slechts tijdelijke ‘verlating’ zijn, en dus van kastijding, die behoudt. Want in het verbond is de verantwoordelijkstelling één der grondzuilen, waarop alles rust. | |
[pagina 122]
| |
Is er een fundamenteel bondsbreker, die voor Gods oog kind des verderfs is, dan ‘onttrekt’ God zich aan hem met een werkelijke verlating, onderdeel der definitieve. Die niet heeft, van dien wordt genomen ook wat hij heeft. Het Woord wijkt uit het leven van zo iemand weg; de Geest paart nimmer zich bij het Woord als levenwekkende kracht. In stee van bekering ónder, volgt dan verharding tégen het Woord. Tengevolge van die toenemende zonde worden de scheppingsgaven (‘natuurlijk licht’, ‘uiterlijke tucht’ enz.) meer en meer ‘bezoedeld’ en ‘ten ónder gehouden’. En elke nieuwe dag betekent een stap in de richting van het verderf, of al de zon schijnt, ja dan neen. Is er daarentegen een bondskind, dat, ofschoon in zonde vallende, en van zijn kant daarmede God ‘verlatende’, niettemin in Gods gunst besloten blijft, wijl van eeuwigheid daartoe verkoren, dan kan het wel gebeuren, dat tijdelijk de Vader jegens dit bondskind de positieve werkingen van zijn Geest ten dele inhoudt. Want hen, die God ‘wederbaart’, ‘verlost’ Hij ‘in dit leven niet ganselijk van het vlees en het lichaam der zonde’. ‘De bekeerden’ worden ‘niet altijd alzo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hun eigen schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken......Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden......En zo zij dit niet doen, zo......worden zij ook inderdaad door Gods rechtvaardige toelating’ (die nooit een bloot passieve houding Gods is) ‘daartoe somwijlen vervoerd’. ‘Met zodanige grove zonden......verliezen’ zij ‘somwijlen, voor een tijd, het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op den weg wederkeren, het vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt’. ‘Opnieuw’, - het heeft zich immers een tijdlang voor hen verborgen. ‘Want God......neemt......den H. Geest van de zijnen......niet geheel weg’. Niet geheel, wel gedeeltelijk. Hij laat hen zó niet vervallen, dat zij van de genade......uitvallen......of......‘van Hem (den H. Geest) geheel verlaten zijnde, zich zelf in het eeuwige verderf storten’. Niet geheel verlaten; maar toch wél ‘verlaten’ voor een deel, ter kastijding. ‘God, de Vader......laat hen boven hetgeen zij vermogen, niet verzocht worden’. Maar Hij laat hen wél verzocht worden naar hun ‘vermogen’. ‘Het aanschijn des verzoenden Gods’,...‘waarvan de verberging bitterder is dan de dood’, kan ‘om het misbruik van zijn vaderlijke goedertierenheid......van hen......afgekeerd worden, en zij alzo in zware kwellingen des gemoeds vervallen’ (Dordtse Leerregels V, par. 1, 4, 5, 6, 11, 13). | |
[pagina 123]
| |
Zie nu het Lam Gods. Hij is als Borg naar Gethsémané gekomen, en mag slechts als Borg van hier gaan. Beladen met de schuld der zijnen, moet Hij het oordeel der verlating dragen, als ware het een eeuwig, een definitief oordeel. Ja, het is ook ‘eeuwig’, in dezen zin, dat het gewicht der kwelling maat-loos is straks - op Golgotha. En wel houdt Hij zelf aan God, zijn Vader, met alle kracht, die in Hem is, zich vast. Maar het oordeel der in-houding van de Geestesenergie in haar acquiescerende kracht, in haar een (geschonken) ‘autarkie’ werkend vermogen, het oordeel der verberging van Gods aangezicht, dát wordt toch metterdaad aan Hem voltrokken. Er gebeurt iets; en het komt van Gods zijde. En het komt in volle ‘kwelling des gemoeds’. Want het ontrouwe bondskind moge in de tijden der verlating zijnerzijds God hebben verlaten (voor een tijd, en ten dele), en dan ook vanwege de inwendige verharding de pijn der verlating als daad Gods minder scherp gevoelen, de Christus, de zondeloze, gevoelt die pijn in volle zwaarte, wijl in Hem geen enkel begin ook maar van zonde de begeerte tot het zoeken van Gods aangezicht afstompen of verzwakken kon. Zo wordt aan Hem de schuld bezocht. Hij is gemaakt tot zonde, Hij is gemaakt tot bondsbreuk, tot verloochening van God. Nu is zijn macht niet langer aan den boom des levens, - Hij wordt verlaten, ‘opdat wij tot God zouden genomen en nimmermeer van Hem verlaten worden’. Want ‘het gevoel’ der genade behoort ook zelf tot ‘de genade’. Ook dat ‘gevoel’, die ondervinding, moest door den Borg voor mij verdiend worden. De orakel-vraag, de in het bonds-verkeer met God aan Hem gestelde ‘vraag om een goed geweten’, die is door Christus gesteld, maar het antwoord bleef voor Hem uit: het verkeer, dat stokte in Gethsémané. Nu mag om zijnentwil ik het antwoord ontvangen, in 't Woord, en in de bevestiging van mijn onrustig hart, dat God zelf acquiesceert, den klop des harten regelmatig makende door zijn tact-vollen Geest; die Geest toch is het, die mij verleent de autarkie, het heus genoég-hebben, waarin de ziel mag roemen, die verzadigd is. Verzadigd en te rusten gelegd onder den sterken drang van Vaders zachte stem. |
|