Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdVan Lamsdis tot brooddis.Ga naar voetnoot1)En als zij aten, nam Jezus het brood. Christus, zo zegt ons de Schrift, had den Geest ‘niet met mate’. Uit kracht van dien eeuwigen geest, door wien Hij zichzelf Gode ‘onstraffelijk’ opgeofferd heeft (Hebr. 9:14), zag zijn nietsverdringende, zijn nooit éénzijdige afgeleide aandacht anders dan wij. Hij zag zuiver. Want Hij zag met een door de Schrift gewapend oog. Gewápend was dat oog, - maar dan van binnen uit: hij had Gods rollen gegeten. Zo was het ook in de ‘paaszaal’. Daar aanschouwde Hij het ter tafel aanwezige paaslam in Schriftgetrouwe attentie. Van alle offerdier, ook van dit lam, gold de eis, dat het ‘zonder gebrek’ moest zijn. ‘Dat aan de naleving van dien eisch ondanks Levit. 22:22 vv. en Deut. 15:21 dikwijls heel wat ontbrak, leert Mal. 1:8, 14’; de Heiland heeft het met smart aangezien, Hij, die den tempel in toorn nog pas had schoongeveegd. Maar zelf had Hij in zijn geest aan dezen wetseis immer gedachtenis gesticht: Hij | |
[pagina 113]
| |
wilde in eigen persoon het vervulde, gebrekloze paaslam zijn. ‘De Griekse vertaling heeft dit “zonder gebrek” weergegeven door amoomos, dat we in Hebr. 9:14 en 1 Petr. 1:19 toegepast vinden op den Heere Jezus, die in Hebr. “een onberispelijk (St. Vert. onbestraffelijk) en onbevlekt lam” wordt genoemd en in 1 Petrus gezegd wordt, zich “onberispelijk” te hebben geofferd. Daarmede wordt Hij dus zeer duidelijk geteekend als het volkomen offer, dat geheel voldoet aan den eisch des Heeren’Ga naar voetnoot2). De Heiland nu hoorde in de ‘paaszaal’ wederom dien eis, stichtte daaraan ook nu gedachtenis, en dus mede aan zichzelf. Aan zich zelf en dús aan God. Het messiaans bewustzijn werkt krachtig aan den lamsdis...... Maar nu, - dat paaslam, dat daar op de tafel ligt, welke plaats neemt het aan den maaltijd in? En hoe komt er nu vandaar een geleidelijke overgang van den lamsdis naar het avondmaal, dien brood-dis? Die vraag vindt haar antwoord in hetgeen één onzer theologen genoemd heeft: ‘het gemengd karakter van offer en dis’Ga naar voetnoot3). Er was in de kerk reeds een ‘dis’, een maaltijd, lang vóór dat het avondmaal is ingesteld. De tafel, d.w.z. het symbool der gemeenschap, de tafel, die onder het Nieuwe Verbond het oud-testamentische altaar (het symbool der hiërarchische scheiding) vervangt, is geen revolutiebouw geweest, doch was al present onder het Oude Verbond, zij het ook, naar den aard daarvan, minder sterk belicht, en vooralsnog ietwat achteruitgeschoven: het altaar stond vóórop. MenGa naar voetnoot4) weet, dat het paaslam tevoren in den tempel geslacht moest worden. Een gedeelte van het daar den HEERE aangeboden offerdier nu ‘liet’ de HEERE steeds ‘den offeraar als maaltijd’Ga naar voetnoot5). Het offerdier treedt straks op ‘in een offermaaltijd, waarbij behalve de offeraar en de zijnen ook de HEERE geacht wordt aan te zitten, Deze als gastheer’Ga naar voetnoot6). ‘Het komt mij voor’, aldus één onzer theologen, ‘dat’ de in Lev. 3:1 bedoelde offergave ‘feitelijk een gemeenschapsoffer is, in bijzonderen zin berustend op het verbond, waarvan het de voortdurende vernieuwing heeft uit te drukken; een offermaaltijd derhalve, die in meer dan één opzicht ons Avondmaal nabij komt’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 114]
| |
Het is waar, dat in Lev. 3:1, bij welks verklaring een en ander door dezen theoloog opgemerkt wordt, sprake is van ‘dankoffers’, een bepaalde soort dus. Oorspronkelijk droeg het paasfeest een huiselijk karakter. Maar door de verbintenis met het Massòtfeest werd het tot een tempelfeest; en het paaslam werd daardoor mede een offer. Nu wordt in 2 Kron. 35:10-15 het ritueel van het paasfeest uit Josia's dagen ons beschreven. Daarbij werd van het offerdier een bepaald ‘ten brandoffer bestemd deel’ afgezonderd (de vetstukken, die ‘voor den HEERE zijn’) en een ander deel mocht de offeraar eten. Dit ‘bewijst, dat althans in Josia's dagen het paaschlam beschouwd werd als een offer en dat op grond daarvan de bepalingen van Lev. 3:6 vv., welke over het brengen van kleinvee als dankoffer handelen, ook op het paaschlam zijn toegepast, wat sindsdien vast gebruik is geworden’Ga naar voetnoot8). Gelden dus de bepalingen van Lev. 3:6 vv. voor het paaslam, waarmee ‘niet anders’Ga naar voetnoot9) werd gehandeld, dan met de in Lev. 3:1 v. aangewezen offerdieren, dan spreekt het paaslam rechtstreeks van het offer als ‘spijze des HEEREN’! ‘Dat de offers des HEEREN “spijze” zijn, wordt door den wetgever herhaaldelijk verzekerd (Lev. 21, Num. 22:25, 28:2, Ezech. 44:7, Mal. 1:7). Daarbij wordt steeds het woord lèchem gebruikt, dat nu niet de jongere beteekenis heeft van “brood”, maar de oorspronkelijke van “vleesch”; - een bewijs, hoe oud de uitdrukking is. Ze spreekt duidelijk van de dischgemeenschap van Gastheer en gasten (cf. Openb. 3:20)’Ga naar voetnoot10). Deze offermaaltijd nu was het ‘hoogtepunt’ in de offerhandeling. Een offer als het onderhavige, dat gedeeltelijk verbrand en gedeeltelijk gegeten werd, culmineert in een heiligen maaltijd, in een ‘dis des HEEREN’ met herinnering aan en vernieuwing van het verbond...... Het in werking treden der Godsgemeenschap bij den offermaaltijd berust voor Israëls bewustzijn uitsluitend op des HEEREN bereidheid om in een bijzondere verhouding tot zijn volk te treden en het deel te geven aan Zijn levenGa naar voetnoot11). ‘Vast staat, dat deze offers uiting | |
[pagina 115]
| |
geven aan de blijdschap van met God samen aan één tafel te zitten’Ga naar voetnoot12). Al de Schriften nu leefden in Christus' hart. Ook deze. En toen Hij aan de tafel optrad als gastheer, wist Hij zijn plaats. Wie is eigenlijk in deze zaal, waar het pascha met het avondmaal tezamen komt, wie is eigenlijk in deze twee-sacramenten-kamer Gastheer, mijn jongeren? Gij noemt mij gastheer, en gij doet wél. Gij noemt mij ook meester, en doet wél. Maar gelijk ik, de meester, de voeten u was, en daarin van mijn Zender spreek, aan wien ik mij onderwerp, zo treed ik als gastheer terug achter Hem, die van eeuwen her de Gastheer aan den dis des HEEREN was, en die, teneinde aan dezen eeuwenouden dis des HEEREN een rechtsgrond te bezorgen, mij nu in de wereld zond en hier aan deze tafel zette, om 't ware Lam te worden. Er is een gastheer en een Gastheer. Een secundaire, die knechtelijk is en een primaire, die heer-lijk is. Ik zie den Bondsgod aan de tafel zitten. Mij zelf gedachtenis stichtende, doe ik zulks Hém. Ik zal geen andere goden voor zijn aangezicht hebben. Ik ben de Heere, Hij is de HEERE van oude tijden aan. Ik, secundaire gastheer, zal den eersten Groten Gastheer aan niemands oog onttrekken. De dis des Heeren is de dis des HEEREN. O, die getrouwe Knecht des HEEREN! Hij stelt een tafel, maar die wás er al. Hij poneert een ‘dis des Heeren’, maar die wás er al. Hij schikt een maaltijd, maar die wás er al. Hij maakt er een ‘herinneringsmaaltijd van, maar dat wás het al. Hij maakt een avondmaal, maar óók dát wás er al. Zeker, Hij maakt iets nieuws: zulks doet Hij al zijn dagen. Maar Hij haalt, óók nú, alles wat nieuw is uit het oude. Zó alleen kan Hij het paaslam wettelijk en wettig ‘vervullen’ en deze lams-dis-kamer, deze pascha-kamer, tot twee-sacramentenkamer maken, zonder dat de wanden instorten en het huis voortijdig bewogen wordt. (Hand. 4:31). Wij kennen God, den HEERE, óók als Gastheer, die met ons komt eten, slechts in het gastheerlijk aangezicht van Jezus Christus. En wij kennen Jezus Christus in de kamer van de beide sacramen- | |
[pagina 116]
| |
ten alleen maar naar zijn eigen Woord, dat ook ónze gedachten heeft te leiden. Hij was hier Gastheer-God, én gastheer-mens. En maakte zich tot Heilig offerlam, dat ‘zich’ hier in den dood kwam geven. ‘Zich’ -, heeft ooit dit voornaamwoord zo vollen zin gehad? ‘Spijze’ - dát wórdt de Gastheer-Eter. ‘Zoetigheid’, - dat wórdt de Gastheer-Sterke. Laat mij met Mozes en de zijnen den dis des HEEREN gemeen hebben, - ik ken dezen dis des HEEREN (d.i. den dis van God-Jahwe) voortaan alleen ‘in 't aangezicht’ van dezen dis-des-Heeren (d.i. den dis van den vernederden en verhoogden Christus-Kurios). ‘Want wij hebben een altaar, van hetwelk geen bevoegdheid hebben te eten, die den tabernakel dienen’. De Gastheer van Mozes' ouden dis-des-HEEREN vraagt heden 't stempel van den gastheer Christus op onze toegangs-vrijkaart. Dat is zijn nieuwe tafel-orde: de dis des Heeren, alleen deze is de dis des HEEREN. |
|