Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Aanvechting.Ga naar voetnoot1)In zwaren strijd zijnde...... Over Christus' aanvechting in Gethsémané raakt de kerk nooit uitgedacht. Te meer daarom dient zij ertegen te waken, dat zij er niet verkeerd over denkt. Er zijn er, die het woord ‘aanvechting’ (of: verzoeking) thans in heel anderen zin gebruiken, dan te voren de kerk placht te doen. ‘Bij Luther’, zo schreef iemand, ‘is de “aanvechting” de plaats, waar de mens, aan zichzelf vertwijfelende, nu of nooit tot de beslissing komt (die van God uit over hem valt): zich restloos aan de belofte te houden......Bij Barth wordt juist de eenzelvigheid en zelfverzekerdheid van het geloof “aanvechting” genoemd, niet dus als ervaring, maar als feitelijk gebeuren’Ga naar voetnoot2). Duidelijk is deze uitspraak niet, al was het alleen maar hierom, dat een feitelijk gebeuren en een ‘ervaring’ geen tegenstelling zijn. Toch is er wel iets, dat in dezen ons houvast geeft voor het verstaan van schrijvers bedoeling. ‘Wat beteekent aanvechting oorspronkelijk en eigenlijk?’, zo vraagt een theoloog van den laatsten tijd, K. BarthGa naar voetnoot3). En hij antwoordt: ‘Niet iets van datgene, wat wij aan ons zelf ervaren en beleven en dus ook aan ons zelf wel kunnen verschaffen, doch datgene, wát naar de Schrift den Zoon van God in de vernedering van zijn mensch-zijn in zijn kruisdood van Godswege is wedervaren: het gericht van God, waaronder hij zich, onze plaats innemende en ons op deze plaats vertegenwoordigende, heeft begeven’. Men verstaat, waar dat heen moet. Met onbegrijpelijke veronachtzaming van het Schriftwoord, volgens hetwelk ‘God zelf niemand verzoekt’ (Jac. 1:13), wordt God als auteur der verzoeking, ja als haar enige auteur aangewezen. Niet slechts als degene, die in verzoeking leiden kan, doch als de grote verzoeker zelf. Aan den duivel, den Satan, als verzoeker, wordt hier geen plaats toegekend; trouwens niet alleen van de zonde en den dood, doch ook van den duivel wordt door den denker van zoëven ontkend, dat hij behoort | |
[pagina 110]
| |
tot de geschapen werkelijkheidGa naar voetnoot4). Hij is niet van God geschapen; zijn ‘zijn’ is alleen maar het Gods schepping verstorende en neenzeggende ‘niet-zijn’. Maar met dat filosofische begrip van een ‘niet-zijn’ houdt de Schrift zich niet op. Zij weet, dat de duivel wél behoort tot de geschapen werkelijkheid; al is het duivelse niet door God geschapen, de duivel als persoon, als engel, is het wel. En God laat hem toe te werken. Te werken, óók op de menselijke natuur van den mens Jezus Christus. Zó komt er ook in zijn bestaan hier op aarde plaats voor verzoeking. Voor verzoeking als feitelijk gebeuren, dat Hij ondervindt, ervaart. Dat gebeuren was er na zijn doop in de Jordaan, het is er ook weer vóór zijn dood op Golgotha.
Het is duidelijk, dat het er veel toe doet, of men de ‘aanvechting’ opvat in deze nieuwere, dan wel in de oude, schriftuurlijke betekenis. Volgens deze nieuwere mening is aanvechting evengoed als troost een goddelijk werkGa naar voetnoot5). Zij is dan ook van den troost niet te scheidenGa naar voetnoot6). Geloof twijfelt niet, maar valt wel in ‘aanvechting’; zij is immers de vraag Gods naar zijn voorhanden-zijn. Die vraag is het geloof welkom. Het geloof wordt er door ‘opgeheven’, maar zulks om weer in zijn stand terug te keren. In de aanvechting wordt het geloof den mens ‘ontnomen’, maar zulks, om hem te worden weergegeven van uit het voorwerp des geloofs. Het wordt in de aanvechting ‘gedood’, maar zulks om door Hem, aan wien het gelooft, tot nieuw leven gewekt te worden. Aanvechting is van twijfel even ver verwijderd als de hemel van de aarde. Zalige aanvechting......Ga naar voetnoot7). Want op dat punt, waar de aanvechting het grootst is, waar het geloof ons ‘ontnomen’ wordt, ‘opgeheven’ en ‘gedood’ wordt, juist daar treedt de troost op, geen zelfvertroosting, doch goddelijke troost. Zó ziet het deze nieuwere mening. En ziende op Jezus Christus moet zij daarom komen tot merkwaardige uitspraken. Christus - in aanvechting zijnde, stelt ons geloof disputabel, neemt het weg, doodt het als werk van ons zelf. Want wat blijft van ons geloof over, als we Hem horen klagen: mijn God, mijn God, waarom hebt | |
[pagina 111]
| |
Gij mij verlaten? Gods Zoon kon het geloof alleen maar ongerept houden, doordat Hij het zich liet ontnemenGa naar voetnoot8). En wat is - nog steeds volgens deze mening de troost? Niets anders dan wat den Zoon Gods in de verhoging zijner mensheid, in zijn opstanding uit de doden wedervaren is: de bevestiging van Gods welgevallen in HemGa naar voetnoot9).
Maar hier scheiden zich de wegen. Wij weten, dat God wel in verzoeking leidt, doch niet verzoekt, ook al beproeft Hij. Wij weten, dat Hij het geloof aan niemand ‘ontneemt’, ook niet aan den Zoon des mensen, al weten wij, dat Hij zijn aangezicht verborgen heeft, opdat de schuld bezocht zou worden en het van den tweeden Adam vereiste geloof beproefd zou blijken. Wij weten dat het geloof niet gedood wordt, ook niet een ogenblik, ook al erkennen wij, dat - het is de taal van Dordrecht - het ‘gevoel’ ervan in den gelovige niet steeds aanwezig is. Wij weten dat aanvechting niet met Gods gericht over ons, en troost niet met Gods verhoging van ons samenvalt, doch dat aanvechting én vertroosting beide samenhangen met de overweging van die beide; in de éne is dan het evenwicht verstoord, in de andere hersteld. Zo is de Borg in aanvechting geweest, doch zonder zonde. Hij is onder het gericht geweest, doch zonder geloofsverlies. Hij heeft de nieuwe blijken van Gods gunst gemist, doch hield aan den God der oude woorden zelf zich vast. Ja, indien geloof - zoals hier boven ondersteld werd - niet meer was dan een ‘horen’ van Gods Woord in een ondeelbaar ‘ogenblik’, dan ware de waarom-spreker van het vierde kruiswoord, de klager-bidder in Gethsémané zonder geloof geweest, zolang Hij stond onder het gericht. Maar geloof is niet zonder gelovigheid; en het amen-zeggen op Gods Woord kan zo diep in het leven ingrijpen, dat heel de natuur van den mens - hoeveel te meer dan van den Zoon des mensen? - naar dat geloof gaat ‘staan’, zózeer, dat hij tenslotte Gods Woord voor den dag haalt uit de Schrift, en het dan ook echt voor den dag háált, ook zelfs wanneer de stem van boven zwijgt voor wat betreft de verse, de nieuwe inspraken en blijken of tekenen van Gods gunst. En daarom overwint de Borg den Satan, en doet dit in onze | |
[pagina 112]
| |
plaats. Ach neen, het is geen zalige verzoeking! Ze doet zo zéér. Satan wil op zijn geest aldus inwerken, dat de van ouds geschreven woorden Gods op den achtergrond worden gedrongen, en, onder den indruk van al de nieuwe schrik-momenten, ophouden vaste punten-van-overweging te worden. Maar de gelovige mens Jezus Christus is zó sterk en gaaf in zijn geloven, dat de onduidelijkheid der nieuwe feiten de duidelijkheid der oude woorden Gods niet kán onttrekken aan zijn die alle overwegenden geest, noch haar kan ontkrachten in haar krachtdadigheid. De momenten van buiten kunnen wel pijnlijk verrassen, doch de continuïteit van binnen kan niet zondig worden verbroken. Ware de verzoeking Gods werk - Hij had ze niet mogen bestrijden, gelijk Hij het gericht als zodanig ook niet bestreden heeft, doch op zich heeft genomen. Zo is verzoeking van gericht gebleken in wezen te verschillen -; Hij heeft de éne van zich weg-gebeden, doch het andere naar zich toe-gebeden; het éne in het eerste, het andere in het tweede lid van zijn gebed daar in Gethsémané. |
|