Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdJuichen óver en juichen mét de Filistijnen.Ga naar voetnoot1)God had gesproken in zijn heiligdom: Tegen Filistea hef Ik mijn oorlogskreet aan. Heerlijke dingen kunnen van u gezegd worden, gij stad Gods!......zie, Filistea......, deze is daar geboren. De dichter van psalm 60 zou wel zeer stoutmoedig zijn, als hij niet geïnspireerd geweest was. Zeer stoutmoedig: hij waagt het immers, | |
[pagina 104]
| |
een hemelsen monoloog, een gesprek van God-den-Heere-met-zichzelf onder woorden te brengen. Het stoute stuk ware onvergefelijk, als de dichter niet zelf was vervuld geweest van Gods Geest. Maar nu het wél zo is, nú ware het onverschoonbaar, als hij het niet zo zeide, als het hem was ingegeven: Gods eigen Geest heeft hem geopenbaard, hoe God zichzelf heeft aangesproken. Zo was de spreuk van God Jahwe die met zichzelf te rade ging: Sichem wil Ik verdelen, en het dal van Sukkoth uitmeten. Gilead is van Mij, en Manassa evenzeer, Moab is mijn wasbekken, op Edom werp Ik mijn sandaal. En wat Filistea, het land der Filistijnen betreft, tegen Filistea hef Ik mijn oorlogskreet aan; over Filistijnenland is mijn Krijgsmansgejuich. Nu, die goddelijke monoloog werd door de feiten bevestigd. Onder Jozua is west- en oost Jordaanland kroondomein van God Jahwe geworden; Hij heeft dat gebied van Sichem en van Sukkoth, van Manasse en van Gilead, toen afgestaan aan zijn eerstgeboren zoon, dat is: aan Israël. Ook Juda werd in 't wingewest van Israëls God en Vader gekroond met heerschappij. Moab is ook verslagen; de Held der hemelse oorlogen heeft zich daar de voeten laten wassen, om naar zijn feest te gaan. En Edom werd bezet gebied. En dan die Filistijnen! De Krijgsman van hierboven heeft tegen Filistijnenland zijn oorlogslied gezongen; dapper toog Hij tegen dat volk ten strijde op en wierp het in het stof. Zo is die hemelmonoloog, geopenbaard door den Eeuwigen Geest, voor Israël een troostend en versterkend lied. Zijn God heeft zelf voor dit zijn volk gestreden. De Filistijnen zijn geknecht; hun helden moeten het stof lekken. Het is een verslagen hoop, dat hele Filistijnengebroed. En David heeft de overwinning van zijn God ook weten te ‘gebruiken’. God Jahwe heeft, om zo te zeggen, den vrede-van-David voor hem gewonnen. Als David zich straks laat omringen door een filistijnse lijfwacht, dan is elk moment van 's konings in- en uitgaan onder de lijfelijke bescherming van juist deze lijfwacht, van deze hoge sterke kerels, voor hem een psalmgezang: de Heere heeft over de Filistijnen zijn krijgsmuziek doen horen. Wie heeft den Reus van Filistea, dien Goliath, verslagen? Tenslotte was het niet David, maar zijn God. En daarom klinkt het als een psálmgezang, als Filistijnen de trom roeren, zo vaak Koning David uitgaat. De goliaths uit 't Filistijnse land zijn niet meer Davids tegenvoeters, doch ze zijn diens bedienaren, zijn lijfwacht, het zijn zijn ‘Zwitsers’. | |
[pagina 105]
| |
Dat is psalm 60: het lied van Filistea's onderwerping Maar Israël is meer dan natie, meer dan staat. Het is ook kerk. Het is zelfs eerder kerk dan natie. Dus is zijn sieraad, en zijn kracht, dus is zijn eigenlijkste wapen niet het zwaard, dat bloed neemt, doch het Woord van Vorst Messias, dat leven geeft. Israël moet niet de laars op den nek der Filistijnen nemen als zijn uiterste embleem, doch den kandelaar des Woords, uitgedragen óók tot de kinderen van 't Filistijnse land. Zijn nationale overwinning vindt haar eigen wezen slechts in een kerkvictorie. Dit is de overwinning, die de wereld overwint, ook de wereld van Filistea: ons geloof. Niet wie in wingewesten denkt, maar wie in zendings-taken denkt, heeft zich als kerk het recht van 't V-teken aangenomen: V is Victorie, want de God van Vorst Messias wint met zijn evangeliewoord op alle fronten. De psalmbundel kan daarom niet volstaan met dien kanon van psalm 60; ook die van psalm 87 moet erbij gezongen worden. Want deze psalm is stoutmoedig als de zestigste; ook hij toch waagt zich aan de weergaaf van den tekst van een goddelijken monoloog. Beter gezegd: hij waagt zich er niet aan, dezen geopenbaarden monoloog van Jahwe-met-zichzelf te onthouden aan het kerk-volk van de natie Israëls. Heerlijke dingen kunnen van dat kerk-volk, dien kerk-staat, die kerk-stad worden gezegd; en ze wórden ook gezegd, en het is de goddelijke ‘Ik’, die hier het woord neemt. Hij vult wel niet Gods denken aan, want Gode zijn al zijn werken van eeuwigheid bekend: doch hij vult de openbaring omtrent dit denken aan. Ziehier den inhoud van die nadere openbaring: de Filistijnen komen niet alleen als overwonnen slaven-in-livrei de grenzen van de Godsstad over, doch ze mogen ook als proselieten die grenzen overschrijden. Ja, nog verder gaat de genade over hen: ze mogen straks binnen de stad gebóren worden. Geboren door het Woord en uit den Geest van God Jahwe. Jeruzalem is niet alleen de Burchtstad, doch ook moederstad, ook metro-pool. Het zwaard des Woords heeft eerst het volk van David, doch daarna ook dat der Filistijnen aan den Heere, die de Vader van Messias, en zijn Zender is, zich doen onderwerpen. De natie, die haar sterke kerels moest afstaan aan David, om zijn lijf-wacht te wezen, ze mag nu ook Davids psálmen mee gaan zingen; niet alleen over hen juicht Davids generale staf, doch met hen jubelt straks het priesterkoor van Davids tempelbouwenden zoon, dien vorst des Vredes, Salomo. Heeft ook het Filistijnse bloed, dat nog aan 't zwaard van David kleefde, hem den tempelbouw onmogelijk gemaakt? Maar Salomo draagt den vredespalm des | |
[pagina 106]
| |
evangelies in de hand, en ook de lijfwacht van zijn vader David mag er onder staan te zingen: meer dan een lijfwacht levert Filistea, want het kan ook koorknapen straks plaatsen in de eerste rijen van het tempelpersoneel. En zo is psalm 87 rijker dan psalm 60, zoveel rijker, als de aanvulling boven het aangevulde is. Hij doet ons zien, wat 't Zwaard des Geestes vermag, het Zwaard des Woords van de belofte, die den Vorst Messias tot inhoud heeft. David nam het Filistijnse bloed, maar Davids Grote Zoon gééft het zijne, ook voor Filistijnse adderengebroedsels, die Hij Zelf geleerd heeft, den toekomenden toorn te ontvlieden.
Zolang de kerk die beide psalmen combineert, zolang is zij kerk. Gaat ze scheiden, dan is de Filistijn, die onbesneden bleef, straks overweldiger van Israël, dat verzuimde, zich het hart te besnijden. Want niet die is een Jood, die het in het openbaar is, en roemt in 't vlees, en dus de bril van psalm 87 afzet bij het lezen van psalm 60, maar die is een Jood, die het in het verborgen is, die zelf gebukt heeft voor het Zwaard des Geestes, dat hem met de Filistijnen en met hoeren en tollenaren op de knieën heeft geworpen. En de besnijdenis des harten, die is de ware besnijdenis. Toen Israël de bril van psalm 87 afzette, en dus psalm 60 slechts vleselijk kon (mis)- ‘verstaan’, toen hebben de Filistijnen Israël geinfiltreerd met hun vijandige penetratie. Kinderen Abrahams spreken dan half asdodisch. In stee van dat de Filistijnen de taal van Kanaän spreken, spreken de kinderen van den tempel en van de tempeltaal de Filistijnentaal. Dagon wordt dan weer op zijn voetstuk gezet, en zelfs in Jeruzalem sluipt het gebaar van terwille-van-Dagon-den-drempel-ontzien binnen. De Reformatie van Josia weet ervan, en de profeet Zefanja ook. Maar zolang de koloniale mogendheid het Woord van God doet uitgaan naar het overwonnen land, zolang neemt God de Heere daar de gevangenis tot buit, en doet Hij het wederhorig kroost gehoor-zaam bij zich wonen. Het geloofs-gehoor overwint dan het krijgs-gehoor; de vredespalm het zwaard; de proselieten worden broeders, en de lijfwacht die zich tegen Goliath moest keren, noodgedwongen, ook nog na zijn dood, neemt zélf straks 't zwaard van Goliath uit de priesterkluis weg, om het aan David te geven, aan David, die met hen de toonbroden eten wil, een maaltijd van den messiaansen vrede met hen nuttigende voor de ogen van dien | |
[pagina 107]
| |
God, die in Christus, den Messias, vrede brengt op aarde onder de mensen van zijn welbehagen. Hij riep ze naar zijn vrijmacht van alle kanten, opdat de eer zou zijn voor Hem, bij wien geen aanneming is van den met zijn V-tekens zich smukkenden ‘persoon’. De monoloog van God Jahwe wordt ons van stuk tot stuk geopenbaard. Welzalig, wie daarvan de beide elementen weet te verdisconteren in den dialoog van mens tot mens, van Israëliet en Filistijn, van priesterzoon en hoerekind, van farizeeër en van tollenaar, van calvinist en ‘Indonesiër’, die wist op te staan, en naar ónzen Vader mee te gaan, zeggende: Vader, wij samen hebben gezondigd tegen den hemel en voor u, en nu is de middelmuur, dat afscheidsel, voor goed doorbroken. Ze gaan hun feestkoralen zingen. Samen. Psalm 60, en psalm 87. S-a-m-e-n. Amen, zegt daarboven een aartsengel. Ook hij met al de andere engelen gaan zingen. Samen. En Vader, Zoon, en Geest zijn óók gaan zingen. Samen. Amen. |
|