Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdToledooth-openbaring in de ontmoeting van Abraham en Melchizedek.Ga naar voetnoot1)En Melchizedek, de Koning van Salem, bracht brood en wijn; deze nu was een priester van God, den Allerhoogste, en hij zegende hem......En hij (Abraham) gaf hem de tienden van alles. Een feestmaal kán smartelijker dan een begrafenis zijn; en de uitreiking van koninklijke eerbewijzen vermag soms diepere wonden te slaan dan een optocht van verwezenen ter dood. Wanneer voor ons gezicht de verhoudingen niet ‘kloppen’, dan is een feestmaal een spijziging met tranenbrood en de inspectie van een erewacht een gaan in boeien. Zó'n feestmaal, en zó'n inspectie heeft Abraham, onze Vader, moeten beleven, toen hij, gekranst als overwinnaar, in de buurt van | |
[pagina 33]
| |
Salem werd gefêteerd door Zijne Majesteit, den Koning, en Zijne Eminentie, den priester Melchizedek. Men riep van rechts en links: Victorie; en dronk Abrahams gezondheid. Maar hij zelf wist zich van God geslagen en overwonnen: vae victis, 't doet zeer, als 't hete woord er uit moet: Gij, God, zijt mij te sterk geweest. Had men óns gevraagd, 't zwaarste uur in Abrahams leven aan te wijzen, we hadden merendeels, als Sören Kierkegaard, en ettelijke anderen, den vinger gelegd bij Genesis 22, dáár gaat de vader bergopwaarts, om op bevel van God, zijn eigen zoon te slachten. Dat hem dit van God gevraagd kon worden! Wie onder hen, die ter informatie aangaande Abraham alleen het verhaal van Genesis lezen, denkt eraan, dat feest onder den rook van Salem ook maar in aanmerking te laten komen, als 't er om gaat. Abrahams zware uren onderling te vergelijken? Toch zullen we stil hebben te staan bij dat feestgedruis bij Salem, en scherp op Abraham dienen te letten. Is Abraham de vader aller gelovigen, en zijn wij dus zijn kinderen, welaan, waar is dan zijn vaderlijke eer, dat wij zó gauw hem denken te peilen, dat wij in een ommezien met hem gereed zijn: feest is feest, en begrafenis is begrafenis? Wat willen wij van dezen onzen gekwalificeerden ‘Vader’ weten, tenzij wij gelovig in zijn strijd, in zijn strijd ingeleefd zijn? Werkelijk in-leven in den tijd van den vader aller gelovigen mag slechts een gelovend inleven zijn, niet een alleen maar eens gelovig. Dat is te zeggen: wij moeten in dat ‘inleven’ zeer bepaald telkens weer de daad verrichten van het aannemen van God in zijn concreet tot ons komende Woord. Zijn Woord, ditmaal met name aangaande Abraham, dat maaksel Gods, altijd gekwalificeerd door die zeer bepaalde plaats, die de Bondsgod hem toewees in de geschiedenis van het verbond der genade. De roeping Gods, tot Abraham eenmaal uitgegaan, en sindsdien steeds weer uitgaande, is niet maar een aanwijzing geweest van zijn toekomstige plaats in de geschiedenis van het genadeverbond, doch ook zeer bepaald een kracht-dadig brengen van Abraham op die plaats. Want Gods Woord doet altijd; nooit is het niet kracht-dadig. Het is kracht-dadig, in verharding, maar ook in bekering. Spreekt het in de aantonende wijs, dan meteen in de gebiedende, en in den goddelijken optatief: dat is de zegwijs, die laat zien wat Hem behaagt. Zijn Woord doet altijd hetgeen Hem behaagt, en is krachtdadig in datgene, waartoe Hij het ‘zendt’. Willen wij dus als Abrahams kinderen, onzen vader 't zoals hij | |
[pagina 34]
| |
daar nabij Salem op de ereplaats aan tafel zit, ‘geestelijke onderscheiding’, dan moeten wij niet alleen maar op de spandoeken letten, die de mensen op het feestterrein hebben aangebracht, met hun V-teken, dewijl V is Victorie; maar dan hebben wij ons af te vragen, welke kracht-dadige en dus vorm-gevende, formerende openbaring de Verbondsgod Abraham doet toekomen in aansluiting aan, en ter nadere verklaring en uitwerking van hetgeen reeds eerder Abraham van 's Heeren wege is gezegd. Wij zullen dan dien Vader van onzen vader zien, den Heere God zelf, die Abrahams ‘geest en ziel en lichaam’ (1 Thess. 5:23) formeert en sinds bewaart, tot dienst aan de eerste komst, de eerste parousie, onzes Heeren Jezus Christus. De openbaring des HEEREN in de ontmoeting van Abraham en Melchizedek is immers in de allereerste plaats een toledoothopenbaring; zij ontdekt ons den zin van Genesis: uit God zijn alle dingen. Openbaring? vraagt iemand. Openbaring van den HEERE, hier op dit overwinningsfeest? Maar daar wordt geen woord gezegd; geen hand schrijft, gelijk later in Belsazars paleis, vreemde letters aan den wand, en geen profeet treedt op om een rede te houden. Geen droom, geen gezicht, geen verschijning, niets daarvan. 't Is alles waar, Maar - er is tweeërlei openbaring. Er is een openbaring in woorden; en óók een openbaring in werken. Zo'n werk vinden wij hier, als God zelf de wegen van Abraham en van Melchizedek elkaar laat kruisen. Niet maar als God, doch ook als Verbondsgod, als HEERE, is hier de Zender en Roeper van Abraham werkzaam. Het zevende hoofdstuk van den brief der Hebreeën, dat niemand voorbij mag gaan, die Abraham heden wil ‘verstaan’, zegt ons dat rechtstreeks. Dat merkwaardige hoofdstuk kwalificeert dan ook meteen de beide feestgangers van het ogenblik: Abraham en Melchizedek. Beiden immers worden daar betrokken op Jezus Christus, den Zoon Gods, die komende is, op weg naar de vleeswording. Wat Abraham betreft, die heet in Hebr. 7: aartsvader, patriarch. Hij is niet altijd aartsvaderlijk, niet minder patriarchaal, deze Abraham; ook hij is niet steeds op zijn plaats; hij moet, naar wij reeds opmerkten, op die plaats gebracht worden. Maar patriarch, aartsvader, dat is Abraham altijd. Hij is vader van onzen Heere Jezus Christus, die uit zijn lendenen wil geboren worden, en die thans, naar zijn macht en autoriteit als Gods Eeuwige Zoon, zijn eigen vleselijken Vader kiest en formeert | |
[pagina 35]
| |
en bekwaamt tot dit hoge, en dus zeer bezwarende vaderschap. En wat voorts Melchizedek aangaat, hém noemt de auteur in Hebr. 7 rechtstreeks: ‘type van den Zoon van God’. Type, zeer bepaald van Gods Zoon in z'n menselijke én goddelijke natuur; het gaat hier immers om de ambtelijke positie van Melchizedek en van Christus; welnu - in de eenheid zijner twee naturen heeft de Persoon van Jezus Christus zijn drievoudig ambt opgenomen om het in alle eeuw, en in elken staat, dien hij voert, te bedienen. Zó zijn ze dus aan te dienen, deze twee: Dit zijn dus hun predikaten, althans in het Hof der hoven, hetwelk de festiviteiten van het hof van Salem heden dirigeert: de Vader van Christus, en de type van Christus: Abraham en Melchizedek. Van deze beiden nu en van hun contact spreekt God de Heilige Geest ons in het ‘historische’ bijbelboek Genesis.
Dat boek Genesis is een echt tendenz-boek: Schrik van dit woord maar niet: de Geest Gods mag zulke boeken schrijven, want Hij alleen schrijft ze goed, den zin en de mening des Geestes ‘oorspronkelijk’ bepalende: ‘De tendenz van Genesis’ is: God den HEERE te doen zien, gelijk deze de gevallen wereld in Christus Jezus gaat behouden langs den weg van het verbond der genade. Als Genesis verhaalt van zon, maan en sterren, geschapen door God, dan is het toch geen kosmografie, die als zodanig in dit verhaal bedoeld wordt. Neen, het in zichzelf volkomen betrouwbare schepping-bericht heeft slechts één doel: het haast zich ván het verhaal omtrent het ontstaan van zon, maan en sterren, omtrent de wording van het heel-al, tót het bericht omtrent den mens. Komt dan de mens tersprake, dan wordt ons toch geen antropologie gedoceerd, maar dan is het den auteur begonnen om het conflict van zonde en genade. Worden de geboorten van Adams huisgezin verhaald, dan krijgen wij geen etnografie, en geen geografie, doch dan gaat het om de worsteling van Vrouwenzaad en slangenzaad, van Kerk en Wereld. En zo spitst zich het pad der verbijzondering almeer toe: straks vernemen wij, hoe na den zondvloed de verkiezende GOD met Sem den heirweg optreedt; en hoe uit dien Sem Abraham verwekt wordt, en geroepen om dat wereldpad nu definitief tot kerkpad te maken; hoe uit Abrahams zaad niet Ismaël, maar wel Izaäk, en niet Ezau, maar wel Jacob de drager der kerkbelofte wezen mag; en hoe zo het volk Israël verwekt, en wonderlijk bewaard wordt totdat het | |
[pagina 36]
| |
moment van zijn candidatie als volk gekomen zal zijn. Israël - want daaruit zal straks de Messias worden geboren: Jezus Christus, de Komende, de óók in de feiten van Genesis al maar door aan het komen zijnde Middelaar van het verbond der genade. Het is alles kerk-wording, kerk-komst, Christus-wording, Christus-komst. Wording, geboorte, komst, opkomst, - dat is dan ook eigenlijk de betekenis van het Griekse woord Genesis. Het boek Genesis is zich dan ook terdege bewust van zijn tendenz. Dit blijkt o.m. hieruit, dat in den tekst van het boek zelf meermalen een bepaald woord gebruikt wordt, dat in het Hebreeuws gespeld wordt als toledooth. Ook dat woord duidt zo ongeveer hetzelfde aan als: Genesis. Het wil zeggen: ontstaansgeschiedenis, aanvang, begin, wording, geboorte, en in wijderen zin: geschiedenis. Dat woord toledooth heeft met name bij de vertegenwoordigers der godsdienst-historische school sterk de aandacht getrokken. Het mag - bij alle verschil - ook de onze hebben. Het staat er niet voor niets. Bij voorkeur wordt in het boek Genesis dit woord gebezigd als er een mijlpaal op den weg van wereld en kerk is gezet. Eerst krijgen wij de toledooth van hemel en aarde: Breder kan het niet. Dan komen we - want de kring vernauwt zich, we hebben immers ons tendenzboek - tot de toledooth van Adam. Maar in Adams kinderen is kaf en koren; naar dat koren sticht zich de tendentieus gerichte aandacht. Zo komen we dan vervolgens tot de toledooth van Seth; want die is nadat Kaïn, Abel - het vrouwenzaad - heeft doodgeslagen, Abels plaatsvervanger en daarmee de vader van de heilige lijn in het mensengeslacht. Maar ook in de ‘heilige lijn’ treedt daarna het bederf op; kerk en wereld, vrouwenen slangenzaad vermengen zich, en straks zendt God den zondvloed. Die brengt ons tot de toledooth van Noach. Treedt straks Noachs gezin uit de ark, om het ‘tweede waereldrond’ (Bilderdijk) te gaan beheersen, dan is ook in zijn gezin weer niet álles het verbond getrouw. De verbondslijn gaat tot nader order Cham en Jafet voorbij; om tot Sem zich te bepalen. Van Sem gaan weer velen terzijde, totdat God een man verwekt, Terah, wiens gezin uit elkaar gehaald wordt, inzoverre zijn zoon Abraham den goddelijken last ontvangt land en maagschap te verlaten en - als vader van het verbondsvolk Israël, als vader van Jezus Christus - te treden in de afzondering die eeuwen verduren moet, eer ze op den groten Pinksterdag in Jeruzalem een einde nemen kan. Derhalve komen we bij de toledooth van Terah. En vandaar leidt ons het verhaal naar Abraham, | |
[pagina 37]
| |
den zoon van Terah. Hier - bij Abraham - is de mijlpaal, dien men bijzonderlijk te merken heeft. Want nu begint de geschiedenis van Izak. Jacob-Israël, Kerk van Israël, Christus Jezus. Hebt ge er op gelet, dat ge bij het zevental, die rust gevonden hebt? Zon-maan-en-sterren: dat was één. Adam, dat werd twee. Seth, dat heet: drie. Noach, nummer vier, Sem, dat is vijf. Terah, nummer zes. En dan is Abraham zoveel als: zeven. De zevende in de Genesis-lijn: Abraham.
De zevende in de toledooth: Abraham.
‘Zeven’ nu is te zeggen: voorlopig rust. Tenminste dat wil het hier op aarde bij mensen zeggen. Wat een reus is daarom die Abraham. Het tendenz-verhaal Genesis wil maar zeggen: alles stuurt op dien énen man aan. Zon-maan-sterren, Adam, Seth, Noach, Sem, Terah, álles dringt en perst naar Abraham toe, alle toledooth van ‘zes’ en daaronder zuchten om dezen ‘zevende’, dezen Abraham, alles is op hem gemunt. Geef Abraham zijn eer: de letter van Genesis is onbetwistbaar Abrahams letter. Om zijn Genesis, om zijn toledooth, om zijn geboorte, is het God te doen geweest, toen hij het heel-al formeerde, Adam schiep, Seth verwekte, Noach zond, Sem apart zette, Terah vader liet worden. Abrahams geboorte - een hoogtepunt in de geschiedenis van Kerk en wereld, van heel-al. Het is in feite precies hetzelfde als wat Openbaring XII ons tekent. Daar staat het grote Kind van Abraham onder den wijden koepel van zon-maan-sterren; en het wordt geboren uit den schoot der als ‘vrouw’ getekende Kerk van het Testament, derhalve van Adam, Seth, Noach, Sem, Terah, Abraham. Nu, om dat kind van Abraham is het óók in Genesis te doen. Maar dat Kind toeft nog, al is het op weg. Voorlopig is er een rustpunt bereikt: Abraham is er. Zijn toledooth wijzen uit, dat hij een blinkende figuur bij uitnemendheid is, een ster van de eerste grootte, een mijlpaal in de geschiedenis van zon-maan-sterren (het heel-al), van Adam (de mensheid), van de Kerk (Seth, Noach, Sem, Terah). O, die Genesis van Abraham! Die gelukkige, voorspoedige geboorte van dezen ‘zevende’ in de linie der merkwaardige produkten, de toledooth van God Jahwe! Wie zó gelooft, wordt, krachtens geboorte (zeggen de mensen) tot grote dingen bekwaam. Uw geboorte bepaalt Uw verkiesbaarheid, en dus ook Uw verkiezing. Zo oordelen de mensen, als zij bij ‘ervaringslicht’ een Genesis-boek, en een | |
[pagina 38]
| |
toledooth-register schrijven. En alzo schijnt ook God te oordelen, God de Heilige Geest, die het boek Genesis opnam in de Schrift, en deze daarmee opende. Gods eigen Schrift, Gods eigen vinger, Gods eigen ritme in de geschiedbeschrijving zijner tendenzen schijnt te zeggen: Let op den man van zó hoge geboorte, van zulke Genesis, van déze toledooth. Ja, nog meer. Ook de stenen zijn haast gaan spreken. En de feiten van den dag. Want die Abraham blijkt - in Genesis XIV - met één slag een zeer fortuinlijk man geworden. Hij is overwinnaar in een enormen strijd geworden. Vier Koningen, residerende buiten Kanaän, hadden gezamenlijk het zwaard opgenomen tegen vijf stadsvorsten, allen uit Abrahams omgeving: de Jordaanstreek. De vier geallieerde koningen hadden in een streek, die later door de Dode Zee opgeslokt is, slag geleverd tegen een vijf stadsvorsten, kleine machthebbertjes, maar gehecht aan macht en titel. Aanleiding voor den strijd was gevonden in de poging der Jordaan-vorsten, om zich te bevrijden van het juk der Elamieten, die destijds in voor-Azië de lakens uitdeelden. De opstand was wel bedoeld geweest als een poging, om heel het Jordaangebied - ja, heel het Westen - vrij te maken van Elamietischen (en anderen) druk. Waarom dan ook Elam met andere rijken een strafexpeditie op touw gezet heeft. Welnu, deze laatste militaire operatie was in het nadeel van de bewoners van het Westen geëindigd; en tot de gevangenen, die, mét hun bezittingen, werden weggesleept, behoorde ook Lot, de neef van Abraham, inwoner van Sodom. En nu is het Abraham, die het initiatief neemt ter bevrijding. Zelf brengt hij een legermacht op de been; ook weet hij bondgenoten aan zich te associëren. Helemaal naar het Noorden zien wij Abraham opmarcheren, - de ravitailleringsmoeilijkheden blijkt hij te kunnen overwinnen, straks grijpt hij zijn kans door den overmachtigen vijand - zóveel ‘grootmachten’ - te verrassen en te verslaan, ja, te achtervolgen, tot benoorden Damascus. Een militair succes, dat, reeds voor wie de afstand kent, er wezen mag. Eén der resultaten is alvast, dat Lot bevrijd wordt. Een tweede, dat een enorme buit straks aan Abrahams voeten ligt. Kamelen, tapijten, goud, zilver, slaven, militair gerei, ja, wat niet al! Met één slag is Abraham, die toch al een voornaam heer was, nu een gevestigd heerser geworden. Een man, om mee te rekenen; vooral als men bedenkt, dat naar veler inzicht de gevallen beslissing van betekenis is geweest voor de controle van de handelsroute | |
[pagina 39]
| |
Eufraat-Damascus-Jordaandal-Rode Zee. Naar geldend oorlogs- en volkerenrecht, komt dan ook de enorme buit Abraham toe: hij is kapitalen rijker geworden; - als hij wil, het schijnt dat de belofte Gods, die hem zegen had toegezegd (11:2), en hem ook landbezit, en een over heel de linie geldende heerserspositie had gegarandeerd (11:2, 7; 13:15, 17), en die hem zelfs den rang van prominente figuur van universeel diacritische betekenis had toegewezen (11:3), afgedacht nu van de toezegging van nakomelingschap, die trouwens nog komen kan, zó maar in enen in vervulling is gegaan. En dat op zo'n mooie manier: niet zonder eigen machtsvertoon en militaire krachtsinspanning. ‘Wie zich zelf helpt, dien helpt God’, - wij herinneren ons die spreuk uit den mond van menig potentaat van wereldse autarkie.
Maar dan - dan komt de openbaring, de evangelische, tussenbeide. Zij doet eensklaps zien, dat oorlog- en volkenrecht een ander is dan verbonds- en belofterecht. Dan de in wereldsen zin verstane autarkie, die den zelfvoldanen, bij eigen kracht zwerenden mens in en door zich zelf genoegzaam verklaart, en anders is dan de kerkelijke, de verbonds-autarkie, die ons wel ‘genoeg’ laat hebben, doch dan alles, krachtens genade, en in het bezit van gegeven goed, dat ons niet door eigen arm gewerd, doch ons toegewezen door dien God, die zelf ons Heil wil zijn, en ons Schild, en ons Loon? Ja, maar ‘in Hem’, niet ‘in ons’. Scherp komt die tegenstelling uit in de feiten, die na Abrahams zegepraal volgen. Volgens oorlogs- en volkenrecht danken al die potentaatjes van die buurt, uit de Jordaanstreek, dus hun troon aan Abraham. Wiens zwaard een Koning bevrijdt, dien maakt die Koning zich los van al. Behoudt zo'n vorst zijn troon en titel, goed, - hij dánkt ze toch aan den overwinnaar, die met zijn zwaard hem de garantie schiep van verdere heerschappij. Diensvolgens komt reeds de Koning van Sodom Abraham tegemoet om hem officieel dank te zeggen. Het treffen heeft plaats in het dal van Sjaweh, het latere Koningsdal, bekend uit Abrahams geschiedenis (2 Sam, 18:18). Het gebaar is wel sprekend genoeg; het is een niet diplomatieke diplomatenbelijdenis, een publieke erkenning van Abrahams machtspositie. Zijne Majesteit spreekt daarmee openlijk uit, dat de behaalde buit rechtens Abraham toekomt, ja, dat zelfs de gevangenen, alleen als Abraham zulks verkiest, onder zijn scepter kunnen terugkeren. | |
[pagina 40]
| |
En dan verschijnt daar in het dal van Sjaweh ook nog zo'n ander vorst uit de omgeving op het appèl: Melchizedek. Ook hij woont in de Jordaanstreek, in het hartje van het door de Elamieten en hun geallieerden bedreigde, doch door Abraham bevrijde gebied. Vlak in de buurt is zijn residentie Salem. Ook hij is dus naar oorlogsrecht Abrahams vazal geworden, - wat zal hij zonder Abraham nog in te brengen hebben? Twee koningen, Abraham, - en ze komen U officieel huldigen. Welnu, herinnert U Uw Genesis, Uw toledooth, denk aan de U gedane beloften! Ga vrijmoedig op een voetstuk staan, laat beide vorsten voor U knielen. sta op, strek de armen in zegenend gebaar, en zeg: Ontvangt den zegen van Abraham en van Abrahams God. Victorie: Abraham won op al Uw fronten! Maar eer Abraham de armen ter zegening zou willen opheffen, dan zegt God: Strek die armen, Abraham, laat ze zinken, en stap van Uw voetstuk af. Láát niet knielen, maar kniel. Want uw geboorte bepaalt niet - naar volkenrecht - uw verhoging, doch uw verkiezing - naar Goddelijk welbehagen - bepaalt uw geboorte. Tot alle Koningen en kandidaten voor het koningschap, tot alle farao's, en wie er op willen lijken, spreekt God Almachtig; ‘Juist hiertoe heb ik U verwekt (doen optreden), opdat ik aan U mijn kracht betone, en opdat mijn naam over de ganse aarde verkondigd worde’ (Rom. 9:17; vgl. Ex. 9:16). Dat zegt Hij tot de gevestigde Koningen, maar ook tot de kandidaten van het koningschap. Tot de kwade en de goede. Tot dien van Sodom, waar de doodswalm hangt, en tot dien van Salem, waar een altaar staat voor den allerhoogsten God. En ook tot Abraham. Hij is Koning en Vader (koningen zullen uit hem voortkomen!); hij is koningsredder; hij is, zou men zeggen: Salems patroon, koning der koningen. Ja, maar zie hier toch maar de nuchtere feiten: die andere, die is koning. Die Melchizedek. En die andere denkt er niet aan voor Abraham in 't stof te kruipen. Want hij is behalve koning ook priester. In één persoon verenigt hij deze twee functies, die Abraham nooit verwerven zal, en die zijn kinderen nooit zullen mogen combineren. Een man met een ambtelijke glorie, zei juist, dat Abraham tot in verre geslachten er niet naar talen kan. Laat straks Saul, de eerste Koning uit Abrahams kinderen, 't eens ondernemen, Melchizedek naar de kroon steken door een combinatie van koningschap en priesterschap: hij zal aanstonds verworpen worden. Laat Davids zonen 't proberen. Gods wraakzwaard zal onder hen huis- | |
[pagina 41]
| |
houden. Laat Jerobeam een imitatie ervan geven, - een profeet zal tegen hem uitvaren. Maar hier is Melchizedek; bij de gratie Gods koning en óók priester. Bij de gratie Gods. Zijne Majesteit. Zijne Excellentie. Bij de gratie Gods. Want wie is die Melchizedek eigenlijk? Heeft hij soms een Genesis als Abraham, om op te bogen? Kan men zijn toledooth nagaan? Staan achter hem de geleerden van zon, maan en sterren, en van de groten der geschiedenis? Is zijn genealogie een schitterend verhaal van sterren aan de volkerenhemel? Neen, hij is om zo te zeggen: uit openbaringshistorisch oogpunt een parvenu. Steek maar weer den sleutel van Hebr. 7 in het slot van Genesis 14: daar staat met zoveel woorden: hij heeft geen vader, moeder of geslachtsregister. Geen genealogie, geen toledooth, geen genesis, die God de moeite van schrijven waard gekeurd heeft. Tegenover Abraham die in het boek Genesis voorkomt als bekroning der ‘zeven’ (en dus rijpe, rustgevende) toledooth, komt deze Melchizedek voor, als de toledoothloze. Geen vader, geen moeder, geen genealogie: in het kadaster van de wereld een onbekende. Zon, maan en sterren, de loop van de natuur, heeft naar hém niet heen-gewezen, geen begin der dagen heeft hij, ook geen einde des levens (Hebr. 7 vers 3). Een wonder-mens dus? En in zoverre, wegens boven-natuurlijke genesis, dan misschien groter nog dan Abraham? Och, neen. Dat niet. De man heeft een vader als ieder en een moeder: hij is op zekeren dag geboren, en zal ook eenmaal sterven. De woorden van Hebr. 7 zijn immers geen uittreksel uit een biografische statistiek, en behelzen evenmin een verklaring, dat de burgerlijke stand van Salem in dit geval incompetent was in het verstrekken van gegevens. Ze geven echter een openbaringshistorische kwalificatie van Melchizedeks ambtelijke positie in het koninkrijk der hemelen. Alle latere koningen uit Abraham moeten straks hun vader en moeder kunnen aanwijzen: Ze moeten van ‘adel’ zijn, en wettige afstamming kunnen aanwijzen. Anders hebben ze binnen den openbaringskring geen recht-van-meespreken: dan zijn ze ‘onbekend’ bij Jahwe: ga weg van Mij, Ik heb u nooit gekend. Bij hen moeten vader en moeder wettelijk bekend en wettig erkend zijn, zal de zoon krachtens in Israël geldend recht de erfopvolging dragen. Van de priesters geldt straks hetzelfde. Ook bij hen behoren vader en moeder in rechte lijn aanwijsbaar te zijn; anders is ook de priester | |
[pagina 42]
| |
niets meer dan huurling, ‘onbekend’ bij het altaar en bij den God daarvan. Maar zie hier nu een priester-koning, drager van twee ambten, die zich door geen genealogie kan legitimeren. Hij kruist ons pad, d.w.z. het kerkpad, maar zonder persoonsbewijs. De openbaringshistorie verklaart zijn vader en moeder voor zich indifferent: die komen er niet op aan. Zijn biografie, van tussen ‘begin’ en ‘eind’ der dagen haar materiaal verzamelende, heeft aan den Geest-van-Christus die tevoren naar Petrus' woord de schrijvers van het Oude Verbond, ook den schrijver van het boek Genesis, den schrijver dus van Abrahams genesis-toledooth tendentieus, immers met Abrahamstendenz, en zo met Christus-tendenz liet schrijven, geen enkel gegeven te leveren. Het enige, wat dien Geest-de-genesis-van-Abraham-Christus interesseert, uit die biografie, wel te verstaan, is het feit van heden: dat die koning-priester-parvenu vandaag in zijn dubbele ambt staat voor God, en dat Abraham, met al zijn Victoriegeroep en met heel zijn genesis-toledooth, geen priester is, en geen koning, en ambtelijk onder Melchizedek staat. Vasal, die Melchizedek? Ja, ja, naar oorlogs- en naar volkenrecht. Maar Abrahams God hangt daarvan niet af: Hij maakt ‘wat nieuws’ op aarde, met eigen recht en eigen ordening. En daarin betoont Hij zich de vrij-machtige Soeverein: ‘niemand neemt zichzelf de ere aan’, de ere van priesterkoning. Vrijmachtig. Die vrij-macht Gods laat zich ook hierin zien, dat Melchizedek priester heet van den allerhoogsten God. Diezelfde God, dien Abraham dient, en die Abrahams wegen geleid heeft tot hiertoe, hem met bondsbeloften roepende, en uit-zonderende, diezelfde God is het, die zich óók van Melchizedek laat dienen. Eer Abraham een altaar van eigen constructie centraal maken kan, heeft Melchizedek, de naamloze, de vader- en moederloze, de anonymus in openbaringshistorischen zin, zulk een centraal altaar. Konings-macht beschermt het; en zo zeker als Melchizedeks kroon van Abraham afhankelijk geworden is, zo zeker is het ook Melchizedeks altaar geworden naar volkenrecht. Doch evenmin als Abraham op zijn victorie-dag tot ‘Koning der koningen’ uitgeroepen wordt, of zelfs maar tot ‘leider’ in politieken zin, evenmin wordt hij heden te Salem ingehaald en aldaar geaccepteerd als jure suo pontifex maximus, d.w.z. als opperpriester in den totalitairen machtskring, krachtens wettig verkregen bevoegdheid, krachtens militaire en dus ook religie-beschermende, | |
[pagina 43]
| |
altaar-bewarende topprestatie. Niet Abraham zal te Salem heden het offer celebreren, want Melchizedek zal op zijn verkregen priesterrechten blijven staan. En Abraham blijft tentbewoner, (Hebr. 11 vers 9) hij wordt geen paleisbewoner. Er wordt vandaag niemand verdrongen, er is geen enkele opschuiving van macht, geen subalternering volgt op de zege, Abraham blijft vóór de poort van Sodom en ook van Salem staan; zijn kinderen zullen straks Salem binnentrekken, maar hij laat het terzijde liggen, gelijk het hem doet. En heel die plaats- en rangorde-bepaling voltrekt zich nu ten overstaan van Abrahams eigen God. Niet bij Abraham, wel bij Melchizedek is er in cultischen zin een ‘aanspraakplaats’ van Gods heiligheid. Melchizedek immers is niet, zoals Abraham, ‘particulier persoon’ doch priester van ‘God den Allerhoogste’. Niet maar van een afgod. doch van den levenden God, den Enen, die Abraham geroepen heeft, die zon, maan en sterren, wat daar, tot op Abraham toe, verder volgt, geschapen heeft, en die zich niet schaamt door Abraham (vers 22) én door Melchizedek (vers 20) met denzelfden naam te laten noemen en belijden. Misschien is dat wel de grootste deemoediging op den dag van Abrahams victorie. Want nu schijnt, om zo te zeggen, niet alleen de geboortegeschiedenis, doch ook de vroomheidsgeschiedenis van Abraham in Gods oog indifferent te zijn, van nul en gener waarde, voor het toewijzen van passagebiljetten voor het verkeer op den openbarings-heerweg. Men kan dit verkeer verkrijgen langs den weg van hevige inspanning, men kan 't óók verkrijgen zonder die. Let maar weer op, hoe beider religieus rapport er uitziet. Abraham kan dat rapport frank en vrij vertonen. Er staat op: deze man is vertrokken uit zijn land en maagschap, op goddelijk bevel, heeft, mét z'n vader eerst Ur der Chaldeeën, en daarna nu zonder vader, Haran, zijn eerste dus en ook zijn tweede vaderland verlaten, heeft dus tweemaal een separatie beleefd en is vanwege de zonde in zijn omgeving in duidelijke doleantie geweest. Hij heeft de roeping Gods geloofd, zijns vaders huiselijk leven door die roeping, en door dit zijn geloof vrijmoedig laten beheersen. (Hand. 7 vers 2 en 3). En dus de separatie ook daar helpen voltrekken. Van de zondigheid der omgeving, die hij verlaten moest, is hij zich scherp bewust geweest: de destijds ‘reeds belangrijke cultuur-ontwikkeling’ van Ur was immers heidens: en de roeping van 's Heeren wege was daarom ook een uit-verkiezende, en af-zonderende roeping geweest. Zo had Abraham de sterke stad Ur, die | |
[pagina 44]
| |
een soort van kleinere zondvloed had weten te trotseren en die reeds vóór Babel cultuurcentrum geworden was, bewust verlaten, en had, om aan de separerende roeping Gods getrouw te zijn, den langen pelgrimstocht afgelegd, die hem ván halverwege tussen Bagdad en de Perzische golf tot Kanaän gevoerd had. ‘Scheid u af, scheid u af, en heb geen gemeenschap met haar werken, gij, Mijn volk’. Maar wat wil nu dáár tegenover deze Melchizedek? Van enige religieuze afscheiding, van een pelgrimage, is voor wat hém betreft, ons niets bekend. Hij heeft een ‘aanspraakplaats’ van Gods heiligheid in Salem, het latere Jeruzalem, en derhalve: midden in een puur heidense omgeving. Zó gruwelijk is daar in Kanaän de afgoderij, dat Abraham voor Izaäk later geen vrouw vandaar krijgen durft (Gen. 24 vers 3): het heilige zaad zou daardoor verontreinigd zijn geworden, en is dus z.i. op zichzelf aangewezen. Niettemin láát de zelfde God, die Abraham tot afscheiding noopt, zich van Salem uit door Melchizedek aanroepen en vereren. Het zal heel wat voeten in aarde hebben, eer later Abrahams kinderen, David, Salomo, te Salem een altaar, met daarom heen een tempel mogen bouwen voor God, den Allerhoogste. Maar deze Melchizedek hééft zijn altaar reeds, en blijkbaar wordt het als legaal aangemerkt in den hemel: een Abels-altaar in Kaïns land. Vele eeuwen vóórdat van Abrahams kinderen iemand - 't was misschien in den tijd der Makkabeeën - in psalm 76 jubelden van: ‘God is in Juda bekend, in Salem stond zijn tent’, kan Melchizedek betuigen: ‘God is in Kanaän bekend, in Salem staat zijn tent’, - en Abraham mag in deze omgeving heden hospiteren: hij is, o Heer, een vreemd'ling hier beneên, straks vertrekt hij weer: particulier persoon. De stad, die Abrahams kinderen later veroveren moeten, om er een altaar te bouwen voor Abrahams God, is thans reeds zulk een altaar rijk, en dát zonder enigen strijd. Abrahams zwaard heeft hem beschermd; maar in Salem denkt de priester er toch niet aan te kruipen voor dezen ‘voedsterheer’ der kerk-in-diaspora. Ja, zonder enigen ons bekenden strijd kreeg Salem zijn eerste altaar. Want Melchizedek draagt zijn vredesnaam niet voor niets. Hij is, aldus de brief aan de Hebreeën, Koning van Salem, dat wil zeggen in vertaling: Van Vrede. Ook is hij ‘koning van gerechtigheid’, want dat is de vertaling van zijn naam: Melchi(koning) zedek(gerechtigheid). Let op zijn naam en op zijn residentie. Vrede en gerechtigheid, onder zijn koningsheerschappij. En let vooral er | |
[pagina 45]
| |
op, dat niet enige speelse fantasie van bijbellezers, doch dat de hoge autoriteit van den Bijbelauteur, den enigen, die daartoe gerechtigd is, aan de namen Salem en Melchi-zedek deze zinvolle betekenis hecht, en den inhoud van die namen in hun drager aanwezig noemt. Deed ónze fantasie het, dan ware dat een even ongeoorloofd spel, als wanneer wij met eigen autoriteit met de namen Hagar en Sara opereerden op dezelfde wijze als Paulus zulks doet in Galaten 4:21. Bovendien zouden de nuchtere feiten ons in het aangezicht weerspreken; want, ontmoeten wij ditmaal een koning, wiens naam hem als gerechtigheids(zedek)koning typeert, en die zich met Abraham verdraagt, en hem eert, we kennen toch ook nog een anderen Koning, óók van Salem, óók dus een vorst-van-Vrede, en wiens naam óók alweer hem typeert als gerechtigheids (zedek)heer(adoni): Adoni-zedek. Doch deze laatste verdraagt zich met Abraham niet, doch vervolgt hem straks juist in zijn zaad; hij strijdt tegen Jozua, voorloper en type van denzelfden Jezus Christus, die door Melchizedek als type wordt afgebeeld. Ja, waarlijk, er ligt een besluit van verkiezing en van verwerping, scheidingmakende óók tussen Koningen van Salem; te allen dage zullen er twee op één troon zitten, en beiden de ‘Vredes’-residentie bewonen, en beiden ‘gerechtigheidsvorst’ heten. Maar de één zal aangenomen, de ander verworpen worden (Jozua 10 vers 3). Terwijl de éne koning van Salem type van Christus wordt in Diens goddelijke heerlijkheid, daar wordt de ander als Jozua's tegenvoeter, vanwege zijn worsteling tegen Abrahams zaad onder den voet gelopen en aan het vloekhout gehangen: zie daar Melchi-zedek contra Adoni-zedek, (Jozua 10 vers 24, 26, 27). Ik zal te Salem zegenen Abraham, die u zegenen, zie op Melchizedek; en in dat zelfde Salem zal Ik vervloeken die u vervloeken, let op Adoni-zedek. Twee koningen van Salem; de één blijft een opgericht teken van den zegen over wie den Zoon van Abraham kust, ja, als diens type zich laat kiezen (Melchizedek); de ander blijft in een monument-van-vloek (Jozua 10 vers 27), een opgericht teken van den vloek over wie den Zoon ongehoorzaam is. Voorzeker de zegen en ook de vloek van psalm 2 hangt over Salem, eer Abrahams kinderen er psalmen kunnen zingen. En ook van psalm 110 hangt de zegen én de vloek over Salem: in psalm 110 komt Melchizedek met name voor, als degene, wiens Koningschap in zijn heerlijkheid dat van Christus afbeeldt; maar, als het in dienzelfden psalm heet, dat Christus zijn vijanden onder zijn voeten zal zien gelegd, | |
[pagina 46]
| |
en hen grondig verslaan zal, dan is deze profetie bij voorbaat waar gemaakt aan Adoni-zedek, die letterlijk onder de voeten van Christus' type - voorloper Jozua gelegd is (Jozua 10 vers 24). En aan de schandpaal is gehangen, ‘vervloekt, wie aan het hout hangt’ (Jozua 10 vers 26). Neen, het ligt niet aan de toledooth, dat iemand aangenaam is bij God; en niet aan de residentie (Salem), en niet aan den titel (Heer, Vorst, Koning van gerechtigheid, van Zedek). Als Abraham terugkeert van het ‘verslaan der koningen’, de anti-christelijk geallieerden, dan is Melchi-zedek er, om zijn troon uit Abrahams hand weder aan te nemen; doch als later de man van haast denzelfden naam (Adoni-zedek), en uit de zelfde stad, zich associeert met de wederom anti-christelijk geallieerden (Jozua 9 vers 1, 10 vers 13) dan zal Jozua, Abrahams zoon, Christus' type, in de lijn van Melchizedek staande, vrijmoedig de hand leggen aan zon en maan, dat ze stilstaan, (Jozua 10 vers 12). Voor het ‘verslaan der koningen’, voor het verslaan óók van Salems koning. ‘En in den dag, den groten dag des Heeren, zal over hen de oprechte triumferen’. De oprechte - het ‘Boek der Oprechten’ (Jozua 10 vers 13) is er om het aan het nageslacht te melden. |
|