Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdApostolisch vloekproza.Ga naar voetnoot1)Och, of zich ook snijden lieten, die u onrustig maken. We kennen de vloekpsalmen, de vloekdichten, uit het Oude Testament. Ze zijn altijd een ergernis geweest voor wie den Bijbel leest bij een ander dan diens eigen licht. Het verhaal gaat, dat in Delft eens een Oranje de kerk verlaten heeft, toen de predikant den preekstoel niet ‘te goed’ achtte, om een vloekpsalm, het was, meen ik, psalm 137, op de lippen te nemen, en als Woord van God zijn ere daaraan te geven. De vloekpsalmen zijn ook inderdaad een ‘ergernis’, d.w.z., een aanstoot, waarover men valt. Ze zijn dat voor ‘het vlees’. Het ‘vlees’ betekent hier: het niet door Gods eigen Woord beheerste, en daaraan zich onderwerpende, denken en willen. Maar gelijk álle bijbelse ‘ergernissen’, zo is ook deze ‘krácht’ van God, opbouwende, genezende, richtende, sturende krácht voor het geloof. Het geloof, dat Gods Woord zichzelf laat verklaren en ont-dekken. ‘Kracht’ Gods, en ‘wijsheid’ van God. Wijsheid, in steê van dwaasheid. Want in de vloekpsalmen is alleen Gods eigen Geest aan het woord. Niet onze autoriteit mag vloeken. Maar als God vloekt, wie zal dan zegenen? Als Hij breekt, wie zal dan bouwen? Als Hij verwerpt, wie zal dan aannemen? Als Hij buitensluit, wie zal dan insluiten? Er IS nu eenmaal een goddelijke uitsluiting. Wij kennen | |
[pagina 28]
| |
haar normen, haar rechten, haar grondaxioma's uit zijn eigen openbaring. Bedient de kerk Gods Woord getrouw, óók voor wat déze normen, déze rechten, déze axioma's betreft, dan vloekt zij achter Hem aan. Opdat het kruis van Christus, dat grote skandalon, die grote ergernis-voor-het-vlees, niet te niet gedaan worde. Dan bindt de Rechter in den hemel hierboven gelijk de kerk op aarde bindt. Gaat evenwel de kerk zich losmaken van deze normen, komt zij tot een ‘tucht’, die in strijd is met de Schrift en met de in de Kerkenordening neergelegde, maar uit de Schrift ontleende, maatstaven, dan ontstaat daar het vreselijke conflict tussen den Rechter boven, en de kerk beneden. Dan wordt bóven niet gebonden, waar beneden wél gebonden wordt. En dit niet alleen. Dan beveelt de Rechter bóven aan de kerkmensen-van-benéden een strijd te openen, een Heilig Schisma uit te roepen, óók in de fronten hier beneden. Dan móet wie hier beneden trouw blijft aan het uitgedrukte Woord, openlijk verklaren te verwerpen alle valselijk genaamde ‘tucht’ van de beneden-kerk, opdat de Koninklijke Residentie in den hemel, die Residentie, waar onze Koning is gezeten op den troon, en waar het centrum derhalve is van den staat, waarvan wij burgers zijn, niet worde beledigd door onze samenklitting met de samenzweerders-hier-beneden. De samenzweerders tegen de broeders, die zich hielden aan de regelen der goede trouw voor het kerkelijk samenwonen; hun samenzwering was in feite een samenrotten tegen God en zijn Gezalfde. En dan tekent zich het Schisma af, ook in de napleitende kerkmensen en hun redevoeringen. De één kiest zijn ‘stand-punt’ in het valse eenheids-axioma, dat het gegeven getal als basis neemt; vóór alles moet, vindt hij, dat getal ongerept blijven. Hij spreekt heel roerend over het ‘getal’ alsof de getallen niet door hem zelf al tevoren gehavend zijn, toen hij de broeders uitwierp, of achteraf die uitwerping voor eigen rekening nam. In de opstelling van zijn eenheids-maximes vergeet hij, dat de kerkelijke eenheid een zaak is van belijdenis, van leer, van rechtsbediening, van het staan op den bodem der geopenbaarde axioma's die de Heere stelde. Hij spreekt, o ja, ontzagwekkende dingen over de eenheid. En zózeer wordt hij gepakt door zijn eigen eenheidsredevoeringen, dat hij - althans in feite - ingaat tegen de vloekpsalmen van het Oude Testament. Hij weet dat niet, en wil dat niet, en knersetandt misschien tegen wie hem zó iets durft voor de voeten werpen. Zou HIJ de vloekpsalmen tegen-spreken? | |
[pagina 29]
| |
O neen: de vloekpsalmen gaan, vindt hij, tegen de heidenen. Tegen ‘Babel’, de georganiseerde wereldmacht. Dáártegen pleegt ook hij te toornen. Maar er zijn er, gelukkig, die het inzake die vloekpsalmen nog iets gedetailleerder weten te zeggen. Deze laatsten hebben ontdekt, dat de oudtestamentische psalmisten óók tegen bondskinderen vloekpsalmen kunnen slingeren. Tegen verraders uit de kerk. Tegen mensen, die hun brood aten. Die Christus' brood aten, hún, en ook zijn tafelgenoten. Hun tafel worde hun een strik (ps. 69:23). Een vreemde gedachtenketen? Maar misschien is op haar plaats de herinnering aan de maaltijden der oosterse nomaden; zij bedienden zich daartoe van een doek, een stuk leer, dat op den grond was uitgespreid, en waar men om heen zat, de benen gevouwen onder het lichaam. Kwam er onverwacht alarm, dan kon bij de paniek onder het haastig opstaan licht iemands voet zich in de ‘tafel’ verstrikken, en zo de tafel hem doen vallen (Nicolsky, aangehaald in G. Stählin, Skandalon, 50). Hoe dit zij: de vloekpsalmen richten zich in de Schrift óók tegen de voormalige tafelgenoten, die de trouw hebben geschonden. Niet om hun persoon, doch om hun kwaad vernietigd te zien; en om de goede trouw te redden. Daarom durft de ander ook zijnerzijds vloeken. Niet op eigen naam, het zij van hem verre. Doch in den naam des Konings. Hij zal voor wat de personen betreft, zich niet vermeten, profeet, psalmist of ook apostel na te bootsen, aan wie bijzondere openbaring van Godswege toegekomen is, óók aangaande personen. Doch wat de grondregelen aangaat: hij durft de vloekpsalmen overnemen. Scherper gezegd: hij durft het niet te láten.
Nu, zó'n man was, bij het lezen van het Oude Testament, die Christus-apostel Paulus. Hij durft het niet te láten, die psalmen als Gods Woord te eren. En, onderwijl hij zulks aan zich bekent, komt over hem de Geest van God, die inspireert, en zeer bijzondere inhouden aan hem zeer bijzonder openbaart, en die hem aandrijft tot het schrijven van zijn geweldigen brief aan de Galaten. Het is die Geest van God, die Paulus aandrijft tot het schrijven óók van zijn proza-van-den-vloek. Het apostolisch proza: och, of zich ook snijden lieten, die u onrustig maken. Wie waren het, die destijds de kerk onrustig maakten? Het waren de mensen der kwade, der eigenwillige binding. Zij eisten van de gelovigen de onderhouding van allerlei wetsbepaling uit den ere- | |
[pagina 30]
| |
dienst van Mozes. Ze wilden bijzonderlijk, dat ook de christen zich en zijn kind nog zou doen besnijden: al was het bloed van Christus uitgestort, toch moest óók het eigen bloed der christenen nog vloeien, meenden zij. Feestdagen, spijsgeboden, en zo nog wel wat meer, werd bindend verklaard. Bindend voorschrift. Conditie voor kerk-gemeenschap en voor ambtsdienst. Maar in die binding waren ze dan niet eens nog consequent. Ze waren geen dwepers, geen fanatici. Veeleer waren ze diplomaten: zij eisten geen algehele binding (6:13); men kon bij hen in veel gevallen ook wel dispensatie krijgen. Het ging hun niet zozeer om hun bindingstheorie, en om den inhoud van wat zij bindend verklaarden, als wel om versteviging van hun machtspositie (6:12, 13; 4:17). Vooral op één man hadden zij het gemunt: den énen, die de waarheid hun zeide, en het riskeerde, deswege hun ‘vijand’ genaamd te worden......bij de betoverden (3:1). En nu die éne? Die Paulus? Hij is geen dichter van professie: zijn lange zinnen, die niet aflopen, bewijzen het wel. Maar over hem komt de Geest: nu gaat hij vloeken. Vloeken in proza. Werden die mensen, die de gemeente van Christus' vrijgekochten verontrusten met hun bindingsdecreten, nu maar zelf gesnedenen, d.i. ontmanden, eunuchen. Waren ze met hun binding aan den eis van bloedstorting-in-besnijdenis nu maar eens zó consequent, dat ze ook het mes in eigen lichaam gingen zetten, of lieten zetten! Dan waren ze in hun fanatisme straks ook zelf gesnedenen. En dan? Dan gold, juist op hun eigen ‘oudtestamentisch’ standpunt, voor hen de regel van Deut. 23:1: geen ontmande, noch gesnedene, mag in de vergadering des Heeren worden toegelaten. Zó iemand staat buiten den tempel, buiten het bondsvolk; hij kan niet communiceren. Welaan: die binders-van-de-vrije-kerk, ze zitten met de door Christus vrijgekochten aan één tafel. Moge hun aanzitten aan die tafel zó verlopen, dat ze zich in die tafel verstrikken. Hun tafel worde hun een strik! Een val. Hun kerkmanipulaties mogen doodlopen in het slop, waarin ze eerst de kerk gejaagd hebben. Mogen zij met hun binding en hun excommunicatie tenslotte zichzelf al bindend excommuniceren: het zou dan gedaan zijn met hun verstoring van de rust der vrijheid, die in Christus Jezus is.
Een verwensing? Jawel, een apostolische verwensing. | |
[pagina 31]
| |
En zij is sterk van ingehouden drift. Ze ‘pakt’ de drijvers op hun eigen leuzen. Zij zeggen op te komen voor het Oude Testament, de wet van Mozes. Maar Mozes kénnen doen zij niet. Zij kennen hem wel als man-van-binding, maar niet als type-des-Ontbinders, type van den Middelaar van het genádeverbond. Zij rukken wet en evangelie uit elkaar; zij staan de zending tegen, en maken van de kerk een sektetje, gebonden aan een aantal willekeurig gekozen formules. Hadden zij oog voor de volle Schrift, Paulus zou de eerste zijn om het Jesaja na te zingen: dat de God-der-brede-kerk ook aan de gesnedenen straks een plaats gunt in zijn huis: Jesaja 56:4, 5. Want zó zegt de Heere van de ontmanden: wie mijn Sabbatten houden, en dat verkiezen, waarin Ik welgevallen heb, en vasthouden aan mijn verbond, aan dezen geef ik in mijn huis en binnen mijn muren een gedenkteken en een naam, - aldus de troostprofeet Jesaja. Dat is een belofte aan de gesnedenen, de ontmanden, die naar genáde snakken. Weliswaar geen onvoorwaardelijke, doch een belofte, ‘ingeleid door een conditie’ (Ridderbos, J., Korte Verkl. 167). De conditie is: wetsgetrouwheid, die ‘in den diepsten grond eene zaak des geloofs is’ (Ridderbos); en op deze voorwaarde nu volgt de Goddelijke belofte: dat hun een goede naam in de kerk gegeven zal worden, een wel niet lichamelijk, doch niettemin geestelijk vaderschap. Vaders-in-Israël zullen zij worden. Zij lopen niet dood in het kerkslop, al waren ze er bang voor, en al schenen ze ook daarvoor te zijn voorbestemd, omdat ze geen kinderen ooit zouden kunnen krijgen, en niet vaders-in-Israël zouden kunnen worden in letterlijken zin. Kijk, dát is genade. Dat is die zalige ontbinding van gebondenen, die aan onvruchtbaren geestelijk kroost toezegt, aan slopbewoners vrije passage langs den hoofdweg, aan gebondenen vrijheid, aan geketenden vrijen armslag, aan de gekerkerden lúcht, lúcht. Hadden de bindingsmaniakken, die de Galaten met hun wetsaforismen verontrustten, maar die óntbindingstendenz verstaan: ze waren dan op den Breden Weg der Vrijheid-die-in-Christus-is geplaatst, naast Paulus. Maar nu zij van dien Hoofdweg af de zielen in het slop, neen, niet eens van de wet (want Mozes' echte wet was doortocht naar Christus' evangelie), doch van hun willekeurige wetsaforismen sturen, nu moge hún de doortocht, die Jesaja aan proselieten én ontmanden gunt, afgesneden worden. Nu moge voor henzelf de wet worden wat zij in hun onderwijs voor anderen haars ondanks | |
[pagina 32]
| |
gemáákt wordt: een drijfster-met-de-zweep, een harde boodschap, een zuur gezicht: ontmanden hebben hier geen plaats, en daarmee uit. Conditie, conditie, slaat hier de klok. En geen belofte-metconditie. Want de conditie van Jesaja en van Paulus, die is conditie bij een genadebelofte. Maar de conditie van die judaïsten, die de kerk van de Galaten binden en verscheuren, die is conditie voor een notariële uitkering van wat ‘verdiend’ is door uzelf. Zo kan de apostel verwensen. Zo willen ook wij op zijn gezag zakelijk verwensen. Ambtelijk verwensen. Wij verwensen de binding, die niet naar Christus' Woord is. Wij verwensen ze naar het slop. Opdat er doortocht zij voor het ongehinderd evangelie. Vrijheid voor de gesnedenen. Maar het slop voor hunne snijders. Al lopen er ook prinsen uit de vrijgemaakte kerk, - het Woord blijft staan: het is een eenheid van bondszegen én van bondsvervloeking. Moge verdorren wie de sappen van Gods kerk verandert in zomerdroogten: moge hij verdorren in dit zijn tegendeel-van-ambt. Opdat geen ontmande-door-geweld, die uit den Groten Ontbinder leven wil, ooit zegge: ik ben een dorre boom (Jes. 56:3). Twist met hun twisters, Hemelheer. |
|