Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Landverrader? - Kerkverrader!Ga naar voetnoot1)En de profeet Jeremia was opgesloten in den bewakingshof....Jeremia nu zeide: dien kocht ik van Hanameël, den zoon van mijn oom, den akker die in Anathoth lag......En alle vorsten en heel het volk, die de verbintenis hadden aangegaan......hadden de slaven en slavinnen, die ze vrij hadden laten gaan, teruggehaald en ze als slaven en slavinnen aan zich ondergeschikt gemaakt. Landverrrader, landverrader! De term is suggestief genoeg; wie dit register opentrekt, vindt dadelijk belangstellend gehoor. Vooral in dagen van oorlog, en in bezet gebied. Ook de profeet Jeremia is als landverrader gedoodverfd. Hij is zelfs onder beschuldiging van landverraad in het Huis van Bewaring te Jeruzalem gezet. Wat hij gedaan had? Wel; hij had alleen maar trouw doorgegeven wat zijn Zender hem had bevolen te spreken. Jeruzalem lag destijds in bezet gebied: de Chaldeeuwse legermassa's hadden het land overstroomd; het stadje Anathoth, waar de profeet vandaan kwam, en dat in de frontlijn gelegen had - vlak bij Jeruzalem - was grondig verwoest - ‘arm Anathoth’ riep Jesaja uit - en voor de muren der koningsstad was nu het beleg geslagen. Ook Jeremia was tijdens dat beleg in de stad aanwezig. Maar hij was daar - althans in den lateren tijd - als gevangene van Zijne Majesteit, Koning Zedekia. Het huis van David had den profeet van de ‘Spruite’, van Davids Groten Zoon, laten kerkeren. Want het stond niet best met Davids Huis. Het kende zichzelf niet, wijl het zijn Groten Zoon niet ‘geestelijk onderscheidde’. Davids Huis, vertegenwoordigd door koning Zedekia, heeft een grief tegen den profeet. Hij heeft, wat wij in onze periode van bezetting, geen van allen hadden, hij heeft ten aanzien van den afloop van den oorlog een bijzondere openbaring van God ontvangen. En wel deze, dat ditmaal de schone residentie van Davids Huis er aan geloven moet; de Heere zelf heeft haar ten dode opgeschreven. Er wordt aan Davids Huis gehandeld naar deze goddelijke wijsheid, dat slechts de afgehouwen tronk van David een nieuw scheutje zal voortbrengen: den Messias. Het is nu de tijd van het afhouwen van dien tronk, zo sprak Jeremia. Maar de hofkliek, voorzover nationalistisch getint (iets anders immers dan: nationaal getrouw) was van Jeremia's orakels niet gediend. Dat hij uit naam des Heeren | |
[pagina 15]
| |
sprak, geloofde zij niet. Zij vond, dat die lastige profeet het moreel der bevolking brak, door zo te spreken. Ergo: de man moet in 't Huis van Bewaring. En de koning, slap en onzeker, geeft toe. Davids Huis heeft geen ruggegraat meer. Jeremia-landverrader. In die periode van gevangenschap nu krijgt de profeet een (door den Heere te voren hem aangekondigd) bezoek van zijn neef Hanameël, zoon van Jeremia's oom. De man woonde in Anathoth, - het verwoeste. Het erfbezit der familie heeft blijkbaar schade geleden, - oorlogsschade. De bezitter zelf is een berooid man geworden. Hij kan de zaak niet meer aan: het stuk grond, dat de familie bezat, moet uit handen gegeven worden. Maar eer die grond daar in Anathoth aan de vreemden vervalt, wil hij graag eerst zijn neef Jeremia het voorstel doen, dat deze het stuk grond ‘losse’. Laat Jeremia voor Hanameël zijn, wat Boaz is geweest voor Ruth: de losser, lossen. De losser - wiens functie door de wet geregeld is - heeft naar wetsvoorschrift de taak, den koopprijs, die voor zo'n stuk grond uitgekeerd is, terug te betalen naar evenredigheid van het aantal jaren, dat nog te wachten staat vóór het aanstaande jubeljaar. De lossingswet ziet immers op Davids Groten Zoon: zóals Deze eens in volstrekten zin de armen weer rijk, de blinden ziende, de doven horende, de slaven vrij, de doden levend maken zal. Zo moet de losser aan lager wal geraakten, de verarmden, weer op de been helpen. Want ze zijn toch samen kinderen Abrahams, en mede-erfgenamen des verbonds. Het Messiaanse licht moet door den losser weer worden ontstoken voor degenen, die in duisternis gezeten zijn, en in schaduwen des doods. Zij moeten ondervinden, dat hun akkers liggen binnen de grenzen van het genadeverbondsterrein. Abrahams zaad is immers wel een volk, maar het is tevens, en dit wel allereerst, kerk. Vandaar dat voor Oud-Israël, anders dan bij ons onder het Nieuwe Testament, landerijen en ‘fabrieken’ staan op een terrein van het genade-verbond. Welnu, Jeremia, wilt gij Messiaans licht doen uitstralen over het verwoeste stuk gronds daar in het gebrandschatte Anathoth? Wilt gij het rampjaar (van Gods verbondswraak) maken tot jubeljaar (van Gods verbondszegen)? Het jubeljaar immers komt na zeven maal zeven jaren! Dan worden de slaven weer vrij; dan krijgen de armen weer de beschikking over hun verloren bezit. Het jubeljaar is daarom het Messiaanse jaar; het predikt den gebondenen opening der gevangenis! En de lossingsdaad is daarom adventshandeling: voorbereiding van het jubeljaar. | |
[pagina 16]
| |
Wilt gij het doen, Jeremia? Laat gij Davids Zoon zien binnen de vier celmuren aan uw verlepten bloedverwant? Ja, Jeremia wil wel. Gemakkelijk valt het hem niet. Hij is gevangene. Wie zelf in het duister zit kan die wel licht ontsteken? Wie zelf gebonden is, moet juist die man den gebondenen verkondigen opening der gevangenis? Vraagt de Heere niet te veel? Niet te veel van zijn knechten? Is het geen onbegonnen werk, dat stuk land in Anathoth vrij te maken? Feitelijk immers koopt de losser niet den grond, doch de opbrengst van den grond. Maar wat zal dat voor een opbrengst wezen - dit jaar, en de daarop volgende? Niet veel zaaks - na de brandschatting. En dan - wanneer komt het jubeljaar? Voorlopig komt er heel wat anders: ballingschap, deportatie. En de tijd der ballingschap zal tientallen jaren duren. Het is naar menselijke calculatie ‘goed geld naar kwaad geld gooien’, als Jeremia dezen akker koopt. Maar wie den Christus des Heeren, den Vorst van het jubeljaar, doet zien in zulk een lossingsdaad, die gooit in des Heeren calculatie geen goed geld naar kwaad geld. Hij zegt met een daad, wat hij eerst met het Woord heeft gepredikt: maak u op, word verlicht, want uw Licht komt! Daarom koopt Jeremia den akker. Hij wil wel zijn als Boaz, die trouwens óók langs dezen weg tot voorvader van Jezus Christus is geworden. De koning uit Davids huis mag het Licht van Davids Zoon van den kandelaar geweerd hebben, doch Zijner Majesteits gevangene, de gekooide profeet, zal Davids Zoon, dien Groten Losser, dien Priester-Koning, wél doen zien aan de verarmden van zijn Kerk-volk. Jeremia heeft den afgehouwen tronk doen zien. Maar óók het Scheutje, dat daaruit weer zal rijzen. Hij koopt den grond, en betaalt prompt. Hanameël, maak u op: uw Licht komt.
Die daad van Jeremia was vredeswerk. En daarom ook polemisch. De ware vrede brengt altijd den scherpsten strijd. De daad-van-verlossing was immers vrijmoedig en officieel, - notarissen en zo waren er bij - een officieel ingaan van den gevangene tegen den koning, die hem gevangen hield. Want juist die koning had de wet van het jubeljaar geschonden. Dat leert hoofdstuk 34. Ook dat is tijdens het beleg van Jeruzalem door den profeet aan koning en hofhouding rondweg voorgehouden. | |
[pagina 17]
| |
Dezelfde mozaïsche- en daarom op Christus ziende - wet, die na 7 × 7 jaar het jubeljaar wil zien erkend en plechtig ingeluid, verlangt ook, dat men na 7 jaar de slaven weer vrij zal laten. Gelijk het volk zelf - naar het opschrift der wet der tien geboden met zijn evangelische signatuur in herinnering brengt - gelijk het volk, het kerkvolk van Jahwe, uit het diensthuis van Egypte, dien groten slavenhouder, uitgeleid was, en daarin het Grote Licht had mogen zien, zó moet het ook de slavernij een intermitterend instituut doen zijn: de dienstbaarheid worde telkens om de 7 jaar doorbroken door de vrijheid: het genadeverbondsterrein moet op gezette tijden (sabbatstijden, zevende tijden) het zoeklicht van Messiaanse Vrijheid doen schieten door de schaduw van den dood. Ook Zedekia had alzo behoren te handelen. Aanvankelijk heeft hij ook daaraan voldaan. Met plechtige eedzweringen waren onder den indruk der moeilijke oorlogsomstandigheden de slaven vrijgelaten geweest. Maar nauwelijks was de eerste nood voorbij, of de maatregel, die - dat wás al het ongeluk - als noodmaatregel was aangevoeld geweest, werd ongedaan gemaakt: en de slaven, eerst vrijgelaten, werden weer tot slavernij gebracht. De eed van Jahwe aan de slaven was door den koning gebroken. De koning kende immers de Messiaanse figuur van den Koning-Priester niet? Doch waar de koning faalt, daar blijft de profeet getrouw. Den koning bestraft hij: hij zegt hem aan, dat de ballingschap, die bondswraak van den Vader van Jezus Christus, een rechtvaardig vonnis velt over de trouweloosheid van Davids Huis, betoond tegenover de armen, die de Heere zijn volk gelaten heeft. Wie het jubeljaar veracht, dien wordt het jaar van deszelfs verachting tot een rampjaar. Zo staat het aan het hof van Zedekia. Maar in de cel van Jeremia wordt het rampjaar weer geplaatst in het licht van het grote jubeljaar. Jeremia contra Zedekia. De helper der verarmden contra den overweldiger der verarmden. Het is het conflict met betrekking tot de vraag: Wie is de ware verrader van Gods volk? En wat is dat: Gods volk verraden. Is dat landverraad? Of kerkverraad? Onder welke categorie valt dit verraad: onder het nátionale, of onder het Geestelijke, het pneumatische? Is kerkverraad een kwestie van ‘beneden-Jeruzalem’, dan wel een zaak van ‘boven-Jeruzalem’? | |
[pagina 18]
| |
De Koning ziet zijn volk als een natie. Hij vergeet, dat ZIJN natie kerkvolk is, van alle andere volken principieel onderscheiden, doordat het Christus' bruidsvolk is. En nu hij de kerk in zijn natie miskent, is hij niet nationaal, doch een ordinaire nationalist, een doodgewone chauvinist. Hij is de karikatuur van den waren koning, omdat hij den Priester-Koning-Christus niet meer kent of in zijn eigen vlees vertoont. Daarom kent die dwaze vorst maar één scheldwoord: land-verrader! Hij slingert dat vonnis tegen Jeremia. Men scheldt in dezelfde categorieën als waarin men zegent. Maar Jeremia heeft enerzijds een andere kwalificatie voor den koning. Niet allereerst: land-verrader. Doch: kerk-verrader. Gij, koning, ziet de kerk voorbij in uw volk. Gij schendt het gelaat der Kerk als Kerk. En wijl gij kerk-verrader wordt, in uw frivole daad van jubeljaar-miskenning, daarom wordt gij, secundair, tot land-verrader. Gij hebt, o koning, tenslotte Christus achter de celdeur gezet. Gij brengt daarom uw volk in ballingschap. Gij - niet ik. Ik, Jeremia, zag den afgehouwen tronk. Maar ook de Nieuwe Spruit, het nieuwe messiaanse scheutje. Doch gij, gij wilt geen afgehouwen tronk zien? Ge kúnt dat gezicht ook niet verdragen! Want gij ziet de Spruit niet. Gij kent de wet niet van den Messias, die David naar het vlees ontkleedt, opdat hij naar den geest herrijzen zou, bekleed met den mantel der gerechtigheid van Jezus Christus, den mantel, die om niet gegeven wordt aan slaven en aan armen, aan de berooiden, aan de dienstknechten der zonde, bekend uit den lofzang van Maria, uit de Apologie van Messias, verkondigd straks aan den Doper Johannes, die ook eenmaal in een cel gekerkerd wezen zal. Landverrader? Kerkverrader! Ook het gereformeerde, ook het anti-revolutionaire volk in Nederland miskent thans voor een deel het onderscheid tussen die beide. Het verkneutert of verheugt zich over de gevangenzetting van de landverraders van 1940-1945. Dat laatste is goed. Maar dat versjachert en dus: het verraadt intussen zelf voor een deel de kerk-schatten. Het marchandeert met zijn politieke belijdenis, en vergeet maar al te vaak, dat die is opgebloeid uit een geloofs-belijdenis. Het geeft de antithese prijs, d.i. het wist de laatste grenzen uit. Het heult met socialisten, die ‘het sociale’ uit zijn | |
[pagina 19]
| |
goddelijke verbanden hebben uitgerukt, en daarom socialisten werden, precies zoals Zedekia ‘het nationale’ uit zijn goddelijke verbanden uit lichtte, en toen nationalist werd. En gelijk Zedekia ‘het nationale’ door de onttrekking daarvan aan Gods evangelische rechts-verbanden, tot een idool, een af-god maakte, precies evenzó maken zij ‘het sociale’ tot een belang-in-zich-zelf, tot een waarde-in-zich-zelf en roepen Gods profeten-priesters-koningen op tot een Personalistisch Socialisme, dat idool, dien afgod, die ‘den persoon’ tot een immanente waarde uitroept. Evenzó willekeurig deed Mussert met ‘het gezin’, dat hij ‘eigenrechten’ toekende vanwege de propaganda, en met de Kerk, die hij zo bij gelegenheid om ons te verschalken, ‘univoca’ noemde. Men weet wat daarvan terecht gekomen is. Van dat gezin, en van die Kerk. Daarom, bedenkt, gij anti-revolutionairen, gij gereformeerden, dat de ramp over de natie, en over ‘het sociale’ begint met kerk-verraad. Met kerk-miskenning. Als de kerk haar woorden devalueert - en daar is zij onder het synodocratische wanbestuur heel hard mee bezig, - dan wordt die kerk een ramp voor de natie. En als de Christen-gemeenschap de goederen van ‘boven-Jeruzalem’ verkwanselt, is zij een pest. Slechts in haar kerk-isolement ligt haar kracht, ook voor de natie, óók voor ‘het sociale leven’, voor alles wat natuurlijk is en creatuurlijk. Want wel is waar zijn wij als Nederland geen kerk-volk meer. En onze kerk is geen volks-kerk meer. Dat alles is verdwenen na den Pinkster-dag in het Nieuw Verbond. Maar wij hebben uit alle volken, ook uit het onze, de kerk zien vergaderen. En die kerk in het volk, in de natie, kan en moet voor de natie ten zegen zijn als zoutend zout en ook als lichtend licht, indien zij haar kerkkarakter zuiver houdt, en haar politieke credo opbouwt uit haar geloofsbelijdenis, haar kerkelijk credo. Derhalve: in of buiten de cel, en onder of boven den grond: maakt U op, wordt verlicht, want Uw Licht komt. Het grote eeuwige jubeljaar is toch in aantocht. Wilt gij geen landverrader wezen? Wees dan geen kerk-verrader. Gij zijt geen van beide. Of anders: beide tegelijk. |
|