Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdAlledaagse toorn.Ga naar voetnoot1)God is een rechtvaardig Rechter, en een God, die te allen dage toornt. Voor onze menselijke voorstelling is toorn nooit alledaags. Wij zien immers den toornigen mens slechts in zijn toorn-explosies; deze nu zijn altijd ‘gevallen’, historische momenten. Achter die uitbarstingen van onzen menselijken toorn ligt het laaiend vuur | |
[pagina 465]
| |
van onzen hartstocht, onzen afkeer, onze gramstorigheid. Doch zelfs dat inwendige ‘vuur’ ‘brandt’ niet altijd voor ons besef. De toorn van den mens is noch voor de waarneming van den buitenstaander, noch voor de beleving van den toornigen man zelf ooit alledaags te noemen. En eigenlijk weten wij niet eens, wat onze ‘toorn’ nu eigenlijk wel is. Vraag de psychologen er maar eens naar: ze zijn het met elkaar op dat punt lang niet ééns. Maar nu de Heere onze God! In zijn oneindige diepten is de toorn alledaags. Gelijk al zijn deugden deugden zijn in allen dag, in alle eeuwigheid; en gelijk van al de diepten van zijn bestaan gezegd kan worden, dat ze geen verandering kennen, noch wisseling of wording; en gelijk zijn zelfhandhaving er te allen dage is, die zelfhandhaving, welke óók in zijn toornegloed naar Hemzelf en naar de heilige engelen en naar al wat God en niet-God is, zich toekeert, zó is God een vreselijk God, wijl zijn toorn er te allen dage, wijl hij alledaags is. Satan, ja, van hém staat er, dat hij groten toorn heeft, wetende, dat hij een kleinen tijd heeft. Want ook de Satan blijft tenslotte schepsel. En als schepsel is hij wel aan heel andere kategorieën gebonden dan wij, ook als hij optreedt in den tijd, doch hij kan zich toch maar niet stellen boven den tijd, hij komt er niet los van. Zijn toornproces is niet ‘voor’ en niet ‘boven’ en niet ‘onafhankelijk van’ de geschiedenis en haar processen.Ga naar voetnoot2) Doch onze God, die met al zijn deugden optreedt in den tijd, en die Zich ook met zijn toorn werpt in den maalstroom aller tijden, Hij zelf is toch van dien tijd onafhankelijk. Dus is zijn toorn niet maar ‘een’ alledaagse werkelijkheid. O neen: het is de alledaagse toorn. Nooit is het predikaat ‘alledaags’ zo geweldig serieus als hier. Want alles wat ‘uit de aarde aards is’, dat is met den tijd op en neer gaande. Dat geldt zelfs van wat wij noemen: ‘de natuurwetten’; ook deze zijn niet los te maken van ‘de geschiedenis’, van hetgeen in onze ‘dagen’ geschiedt. Maar als God, die onze ‘dagen’ schiep, en die zelf boven de geschiedenis staat, en zelf aan alles zijn wet gesteld heeft, als die God optreedt in al de dagen der geschiedenis met een deugd, hier | |
[pagina 466]
| |
met de deugd-van-toornen, die Hij alle dagen door boven de ‘wet’ van op-en-neer-gaan uitgeheven houdt, dan stuiten we daar op iets dat wij ‘alledaags’ zouden willen noemen en dat toch het volstrekte tegenbeeld is van wat wij in de wandeling ‘alledaags’ plegen te noemen, met een tikje verachting. Want dan is het gansandere, het wonder (zeggen wij van ons gezichtspunt uit) het ‘gewone’ geworden. ‘Magor missabib’, schrik van rondom. Het alledaagse is hier het ‘wonder’, het ‘wonder’ het alledaagse. De toorn is hier goddelijk en is daarom alledaags. Schrik van rondom...... Die alledaagse toorn nu brengt ons in schrikkelijke moeilijkheden. Allereerst is daar deze moeilijkheid: dat het alledaagse onze aandacht zo moeilijk trekken kan. Diepe vraagstukken zou de wijsgeer hier willen gaan behandelen, waarin wij thans niet treden willen. Onze waarneming, onze natuurlijke aandacht zet zich pas aan het werk bij het intreden van een niet-alledaagse werking, bij een niet-alledaags verschijnsel. Of, beter gezegd, bij een verschijning, waarin iets is, dat niet van álle dagen is. Iets, dat verandert, wisselt, op-en-neer-gaat. En dán eerst dringt de wetenschap, of de speurende geest dóór, ván de niet-alledaagse tót de alledaagse dingen, van de explosie tot den verborgen vuurhaard, van de blinkende verschijning tot de alledaagse ‘wet’. Maar wat zullen wij in het geloof beginnen, hoe zullen wij ontwaken tot God en opstaan uit de doden, als wij leven moeten van ‘wetenschap’, of van denken en filosoferen? Als Gods toorn niet alledaags was, o ja, dan zouden wij er danig van ontsteld zijn. Maar straks zouden we dien toorn romantisch ‘zien’; en op die manier zouden wij dien toorn ‘overwinnen’ inplaats van door hem overwonnen te wórden. Wij zouden dat zo triomfantelijk en zó ‘geïnteresseerd’ doen, dat wij zelfs van den oordeelsdag eerst een roman, daarna een film zouden maken, stel, dat de tijd ons ervoor gelaten werd. Maar nu Gods toorn in dien geheel enigen zin alledaags is, - nù kan niet de rede, doch alleen het geloof hem waarlijk kennen, en nu kan ook alleen de gelovende mens van dien toorn overwonnen worden. Dat is wel het eerste. Gods toorn is alledaags. Sta daar eens een half uur bij stil, denk aan het verschil tussen rede en geloof, - en ge komt tot de uitspraak, dat slechts de wedergeboren mens Gods toorn als Gods toorn vrezen kan. | |
[pagina 467]
| |
Dat is wel de eerste zwarigheid, die dit psalmwoord op onze schouders legt. Ach, hoe zwaar de psalmen zingen en zéggen kunnen! Maar nu komt de tweede zwarigheid. De zwarigheid, niet alleen meer om te komen tót de kennis, doch ook om te wérken mét de kennis van Gods toorn. ‘Wie kent Uw toorn, wie zijn geduchte krachten, wie vreest dien recht...?’ Ja, wie vreest dien recht? Onze toorn legt en verlegt accenten in den inhoud van onze kennis omtrent het werk, den mens, het ding, de gebeurtenis, welke onzen toorn opwekken. Op het éne leggen wij allen nadruk, het andere verwaarlozen wij. En in dat leggen en ver-leggen van de accenten, blijkt onze toorn niet alleen onrechtvaardig, en een zondige zelfhandhaving van den zondaar in zijn zonde, doch hij blijkt óók niet-alledaags te zijn; hij is zelf een ‘golving’, een open-neer-gaand ding. Gods toorn evenwel légt geen accent, en vérlegt het ook niet. Hij heeft geen ding van oordeel en gericht ooit gedaan, zonder den wil tot wat wij noemen: de ‘gemene gratie’. Maar dan staat daar onmiddellijk tegenover, dat Hij geen ding ooit gedaan heeft, geen lof ooit gegeven heeft, geen zegen ooit gelegd heeft, geen kind ooit verwekt heeft, geen gebed ooit gehoord heeft, niemand van zijn kinderen in tijd noch eeuwigheid ooit zal hebben laten ‘wassen en toenemen’ zonder handhaving van het ‘gemene oordeel’, dat noodzakelijke aanvullingsstuk der ‘gemene gratie’. Want ‘het is de tijd, dat het oordeel begint van het Huis Gods’. Te allen dage toornt mijn God. Te allen dage. Nu weet ik, al peil ik de diepte daarvan niet, dat Hij, als de zon schijnt en de hemel lacht, in zijn diepten den oordeelsdag beleeft, dien begeert, dien ziet. Nu weet ik, dat Hij bij de alfa van mijn stamelende belijdenis reeds de omega spreekt van zijn boek-opening ten jongsten dage! En de alfa en de omega zijn bij Hem niet te scheiden......Ben ik de verloren zoon? Maar ik voel het nu: Hij toornt op mij niet zozeer als ik mijn goed met hoeren doorbreng, of - onder zijn gericht - straks zwijnendraf eet en lompen draag, doch Hij toornde evenzeer, toen ik bij de feesttafel zat, ik, verloren zoon, toen ik met mijn oudsten broeder speelde in vaders tuin. Want ‘op wien de Heere vergramd is, die zal in den schoct der vreemde vrouw vallen’, zegt de Schrift. Ja, het is wel zeer verschrikkelijk. Alledaagse toorn! | |
[pagina 468]
| |
En toch, toch is alleen deze God mijn heil; alleen op zulk een God kan mijn ziel gaan steunen. Ja, het blijkt wel, gelijk gezegd werd: Gods toorn is zeer verschrikkelijk, omdat hij alledaags is. Hij schrikt zó weinig óp, als álle ding dat ‘maar’ van allen dag is; en omdat hij den nietgelovende zo weinig verschrikt, daarom is hij zo verschrikkelijk; immers - voor den toorn te beven is mijn levensnooddruft. En toch - laat ons het nog eens zeggen: tóch is deze God nu de enige, aan wien wij ons kunnen toevertrouwen, tot wien te zeggen is: Gij zijt mijn heil. Deze God, wiens toorn alledaags is. Daar is, om onze ziel te troosten, allereerst dit: God is een rechtvaardig rechter. Ieder ander rechter legt, en ver-legt accenten. God legt geen accent. Hij onderstreept niets. Hij plaatst geen hatelijke uitroeptekens. Hij doet dat wel in zijn openbaringsboeken, maar wij spreken thans over zijn eigen boeken, over de boeken, die Hij leest voor Zich alleen, wijl Hij ze schreef voor Zich alleen. In de boeken van zijn puren toorn, waarin Hij niet ons leert, doch zich Zelf doet ‘weten’ en ‘doorschouwen’ wat zijn ogen zagen, in die boeken schrijft Hij alles met een even zwaren toon. De dwaze mensen noemen zo iets: toonloos. Maar God zegt, dat dit slechts de goede toon is: dat alles toonvol is en gelijk van toon. Hij ziet in elk ondeelbaar ogenblik van álle mensen alle dingen; en heeft in dit zijn zien geen schaduw tegen licht. En geen toonloze sylben, en geen stomme letter kent Hij, wanneer Hij Zich ‘verhaalt’, wat Hij ‘gezien’ heeft. De ganse God is bij den gansen mens. En dat is Hij ook in den toorn. En de ganse mens is voor Hem betrokken bij de ganse mensheid. Ook in den toorn. En de ganse mensheid is bij Hem betrokken bij heel den kosmos. En er zijn dus geen ‘gevallen’ ooit in Gods oog geabstraheerd of geïsoleerd. Ook zijn er nog nimmer zo iets als ‘incidenten’ in zijn gedachtenis opgeklommen. Want zijn toorn is één, en is alledaags, en is ongedeeld, en almachtig en alomtegenwoordig. Nu zie ik om mij heen ál maar rechters, rechters, rechters. En zij allen werken met accenten en uitroeptekens, en zij hebben hun ‘kijk’ op mij en op mijn ‘geval’, en zij pleiten verzachtende omstandigheden of verzwarende, en zij ‘construeren’ mijn ‘geval’ en zeggen van hun leg-kaart: dit is zijn beeld. Ze construeren het, en dat is juist het ongeluk. Voor hen en mij is dat een | |
[pagina 469]
| |
ongeluk, ook als 't goed met mij afloopt. Ja, ik zie rechters, en ik zie hen zó. Maar ik heb Eén Rechter, die, zodra ik Hem geloof en dus ken in dien alledaagsen toorn, mijn geluk is, zelfs als 't ongelukkig met mij afloopt in een Verbondsgericht. Eén, die mij ziet, die mij kent, die mij weegt, die mij, en niet maar mijn ‘geval’ alleen, gedachtig is. En ik ga tot Hem, en zeg, omdat ik het de eenvoudigste zaak ter wereld nu vind: laat mij niet in mensenhanden vallen, maar laat mij in Uw handen vallen. Maar terwijl ik het zeg, beef ik, want het is mij, alsof mij een wonder overkomt. Hoe het alledaagse iemand in brand zetten kan! Zie, hier is mijn God. Hij toornt te allen dage. Want als Hij ook maar een ogenblik van den toorn ‘afliet’, dan waren wij dood; dan zou de wereld vergaan. Dus draagt zijn toorn de wereld; de tóórn draagt óók. De Rechter van hemel en aarde is een rechtvaardig rechter, omdat Hij te allen dage toornt. Alle andere rechters spelen, balanceren met de wereld: vandaag werpen zij den bal, den bol, heen met den slag der sympathie, morgen werpen zij hem weer met dien der antipathie. Dus werpen ze heen en weer. Heen en weer. Na regen komt zonneschijn, na het zure bedenken zij het zoet. Maar God balanceert niet met de wereld; Hij dráágt, Hij draagt, óók met den toorn. Toorn en liefde dragen beide, en ze zijn tenslotte één, want ze handhaven Hem en zijn heerlijkheid naar twee zijden toe. In den regen gedenkt Hij den zonneschijn; en in het zure werkt Hij wat zoet is. Het moge een ervaringsbeschrijving op rijm zijn, als ik zing: Na het zure geeft Hij 't zoet;
maar uit één rijmregel heb ik Hém nog nooit verstaan: hier is het tegenwicht, in dien anderen psalmregel: dat Hij te allen dage toornt. Het zoete, dat Hij ons pas geeft ná het zure, dat was toch reeds lang daarvóór gedacht door Hem, in zijn besluit. Nu wordt hier vertroosting geboden. In de verschrikking, het zure, gedacht Hij aan de vertroosting, het zoete...... Heb ik mij wijs gemaakt, dat ik wel Gods toorn ‘gesmaakt’ heb, maar dat ik Hem nog niet heb gevonden? Als dat laatste waar is, dan is het eerste stellig niet waar geweest. Want God is één en ongedeeld: slechts wie Hem gezien heeft, heeft zijn toorn gekend. Maar - hij hééft dan ook God gezien, en zijn ziel is behouden geweest. | |
[pagina 470]
| |
Ja, deze God is onze God. Hij leert ons den waren godsdienst. Want die godsdienst zoekt niet preekstoelschuddingen bij het volk, dat uit katastrofale erupties het ‘apparaat’ van het laatste oordeel samenstelt, maar hij vindt in uw en in mijn zonde dat apparaat. Onze alledaagse zonde, geoordeeld door zijn alledaagsen toorn. Hij leert ons van Zichzelf. Hoor ik Christus voorbidden in den hemel? Maar God toornt te allen dage: zijn energie is nu nog, heden en gister en morgen en altijd onverminderd sedert den dag van Golgotha. Daarom pleit Christus' voorbede voor het oor der Opperste Aandacht; want zij sluit zich onmiddellijk aan bij Golgotha, en bij dat uur van den verlaten Zoon, die zonen Gods voor zich uitstiet naar den hemel toe, in zijn eigen nederzinken: zie, de dag van Christus' voorbede in den hemel én de andere dag van zijn nederdaling ter helle, die twee dagen zijn bij God altijd één, omdat zijn toorn er allen dag is. Hij toornt te allen dage: 'dat is te zeggen: Hij bezweert van uur tot uur, dat Golgotha rechtvaardig en noodzakelijk is en goed en heilig; Hij zegt er heden nog immer amen op met al wat in Hem is. Daarom neigt zich zijn oor tot de bede van zijn Zoon, die het amen reeds van te voren in het begin van zijn gebed hoort uit den mond des Vaders eer Hij zelf het, menselijk, zegt na het einde van zijn gebed, - indien ik althans van een begin en van een einde zou willen dromen hier; maar er is er geen. Daarom hamert de Geest in mijn ziel de woorden des eeuwigen levens, en daarom wederbaart en troost en trekt Hij onweerstandelijk, omdat in dat alles de toorn is, dat is: het ongebroken amen op Golgotha, dat zijn loop moet hebben, en zijn vrucht in eeuwigheid. Hij leert mij den tijd, deze God. - Want als Hij te allen dage toornt in goddelijke regel-maat (ach, mijn gebrekkig woord!), dan kan nóch zijn lank-moedigheid, nóch zijn ‘gemene gratie’ eeuwig duren. Het merk van de eindigheid dragen ze in zich; zij kunnen slechts zo lang werken, als de Raad van God het aan de Daad van zijn bestuur heeft opgelegd. Hemel en hel - daarin kan eerst de geschiedenis tot rust komen. De hel, zoals Hij die ziet. De hemel, zoals Hij hem wil. Ja, Hij leert mij de liefde. Een God, die zijn toorn zou veranderen, of onzeker maken, Hij zou het fundament van Golgotha, Hij zou het recht verwrikken. Hij zou de liefde, de genade vervluchtigen tot een bedriegelijken schijn, die voorbijgaat. | |
[pagina 471]
| |
Maar nu: God is toorn. Daarom: God is liefde, God is het. Daarom zal ik Hem gedenken in mijn levensdagen. Heb ik een bloemperkje gezien? Maar Hij, dien ik om dat bloemperkje prijs vanwege de ‘gemene gratie’ (die ik als werkhypothese zo bij de hand heb), Hij ziet dat mooie plekje grond tegelijk met den paradijsvloer, die hier, ik zeg, hier, en nú, er geweest zou zijn, als ik niet gezondigd had, ik en mijn vader. ‘Is op het land een handvol koren gekoesterd door de zon’, en ga ik er psalmen van zingen (ik heb ze bij de hand)? Ik mag ze zingen: ‘mijn God onderricht mij van de wijze, Hij leert mij.’ Maar Hij leert mij óók, dat Hij een ‘handvol’ niet zien kan, zonder gedachtig te zijn aan den vollen oogst, dien ik tegensta, zo vaak ik zondig, neen, zolang ik met het complex van alle ding, onrein, onvolkomen, zondig ben; en aan den vollen oogst, bij handen vol, dien Hij zich bereiden zal in den dag van zijn heirkracht. Nu is de lucht vol van hemel-werking en van hel-broeiïng. Vol is de wereld van de wagenen Gods. Gods wagens in het luchtig zwerk; niet eens daarboven. Mens, gelooft gij niet aan de hel, waar gij midden in gezien wordt - in de ogen Gods? Gelooft gij niet aan den hemel, waarin gij omsloten zijt - in de ogen wederom van God? Gelooft gij het niet? Maar laat Christus' zuivere mensenziel u dan iets van haar lijden mogen doen zien. Zó heeft Christus geleefd, zo heeft Hij gezien, gezucht, geleden: God drukte Hem te allen dage, want God toornde Hem te allen dage. Zeg dit woord na buiten den Christus; en gij gaat er bij onder: de wereld draait en tolt met u mee; en hel en hemel vloeien ineen en zo komt gij tot de razernij van wie door die grote leugen is bewusteloos geslagen en tot de waarheid niet meer waken zal. Maar zie en hoor dit woord uit Christus: zie Hém in zijn zuivere menselijkheid vanwege dit woord gevangen; en de oude taal der kerk, die Hem als te allen dage lijdend ziet, zal nieuwe klanken voor u hebben. Daartoe - uw ziel zal leven. En dat zegt op één ding na alles. En nu - God lere ons het alledaagse. Met minder kunnen wij niet toe. En meer dan het alledaagse verdragen wij niet; wij hebben het hoofd en de handen er al meer dan vol van. God lere ons het alledaagse, ook in den toorn. Wat ‘boven’ het alledaagse is, dat is uit den boze. Dat heeft geen duurzaam wezen. God lere ons het alledaagse in toorn en liefde. Dan wordt zijn | |
[pagina 472]
| |
ja voor ons ja, en zijn neen voor ons neen. En wat boven ditzelve is, dat is uit den boze. God lere ons het alledaagse. Maar - Hij lere het ons in den mens Christus Jezus, en door het gepredikte Woord der openbaring. Zonder dat vloeien hemel en hel in elkaar; en grijpt gij nog den moed, om verliefd te worden op wat gij houdt voor den toorn van God. Waanzin is graag op wie hem toornig dunkt verliefd. En wil daarin wat hij voor toorn aanziet, overwinnen. Maar wie psalm-zeven-vers-twaalf beleeft in het geheel der Schriften, en in het licht en de gemeenschap van den Christus Gods en der mensen, die staat straks uit zijn verbazing op. Misschien zwijgt zijn mond nog; maar zijn ziel zegt: ik heb lief. Nu vallen hemel en hel, liefde en toorn voor hem uiteen, niet omdat God, maar omdat het schepsel uiteen valt, af-, of toevalt. God lere ons het alledaagse. Wie het alledaagse niet geleerd heeft, die heeft nog niets geleerd. |
|