Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdEen goede buur is slechter dan een verre vijand.Ga naar voetnoot1)En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk hield hen in grote achting. En daar werden er meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden. Dat was een wonderlijk ding geweest: dat de eerste christengemeente in Jeruzalem ‘genade had bij het ganse volk’ (2:47). | |
[pagina 461]
| |
Normaal is dat niet (Joh. 16:2, 15:19). Het was dan ook maar de overgangs-, de aanvangstijd der nieuwgevormde gemeenschap geweest, tot nu toe. Wonderen, tekenen, misschien bij sommigen ook de gelegenheid tot het uitleven van een reeds lang bestaande antipathie tegen priesterschap en overheid, en heel de fin-de-sièclestemming van die dagen konden, zolang de kerk nog niet de gelegenheid had gehad, haar geloofsgetuigenis tot op den wortel uit te werken, en haar verschrikkelijkheid te vertonen, velen ertoe brengen, haar ‘sympathiek’ te vinden. Ja, zeker, zo heet dat: sympathiek. Men ‘prees God’ vrij algemeen; maar de evangelisten, ook deze zelfde Lucas, die de Handelingen schreef, heeft ons al vaak geleerd, dat, als een massa God prijst, - hij gebruikt dan soms dezelfde woorden - er niet veel diepte in zit, en het beginsel vaak niet deugt. Onder de ‘kruis-hem’-roepers waren er ook, die kort te voren ‘God geprezen’ hadden, zegt de Schrift. Het was dus een verzoeking, dat die eerste gemeente zo in de gunst stond. Een verzoeking voor de niet-christenen: zij konden eens te haastig zich tot dien sympathieken, daartoe zeer goed voor de armen zorgenden, religieuzen kring wenden, in sympathie, om zo in goede buurschap met de nog-niet-aangesloten familie, kennissen, en vrienden, en met hun tempel, en zijn ambt, te blijven leven, maar omgekeerd ook van dezen te verlangen, dat zij die goede buurschap ook hunnerzijds erkenden, en het christen-zijn als een kwestie van mentaliteit verdroegen. En het was ook een verzoeking voor de ‘jonge’ gemeente zélf: zij kon vergeten, dat zij pretendeerde, de ‘oude’ kerk te zijn, en dat haar ambten de wettige voortzetting van de ambten der Joodse tempelpriesters waren. Zij kon verzuimen, aan alle ‘goede buren’ scherp en duidelijk te zeggen, dat, wie bij háár de ambten erkende, daarmee een anti-thetische houding innam tegen de ambtsdragers van het vleselijke, door God verouderd genoemde, en als instituut prijsgegeven jodendom. Zij kon vergeten, haar plicht te doen, d.w.z. te zeggen, te roepen: denkt er aan, mensen, wij komen niet bij elkaar als goede buren, en zijn geen vereniging van interessante religieuze typen, doch wij halen een streep dwars door stad, en volk, en wereld. En toen dan straks de Christus zijn tegenwoordigheid bewezen had, hier in déze kerkgemeenschap, door het volle rijke léven aan den kreupele eindelijk te geven door het medium van deze zijne alzó gemarkeerde ambtsdragers, toen was de ‘extase’ weer groot | |
[pagina 462]
| |
geweest. Toen vervolgens de Heren van 't Gerecht die genezende apostelen hadden gedaagd voor hun gericht, toen sloeg natúúrlijk de algemene sympathie dádelijk over naar die wonderdoeners; want zó is het volk nu eenmaal. Men herinnerde zich, dat de Nazarener, wiens apostelen zó'n sympathieke daad verricht hadden, voor dezelfde Heren van 't Gerecht gedaagd geweest was. De dames, die geweend hadden, toen de Nazarener op zijn kruisweg ging, ze hebben natuurlijk gezegd, dat het toch eigenlijk affreus was, dat dat Sanhedrin nu wéér begon. Van louter weedom vergaten zij te wenen over zich en hare kinderen; het waren zulke sympathieke mensen toch. Wie? Wel, die apostelen. Dat spreekt. En zij zelf ook wel. Ze weenden. Ja, ja. Maar het geváár werd groot: wie zou niet graag dezelfde mentaliteit hebben, als daar was in dien religieuzen kring van vissers, armbedélers, bidders, en weerstrevers van zó'n Sanhedrin? De kérk, de kérk......ze dreigde onder te gaan in een club, een gróte club, zonder de antithese, zonder pretentie van exclusie; die iets anders is dan exclusivisme. In warm protest tegen dat exclusivistisch Sanhedrin, dat wonderdokters bij de gratie Gods nu wéér ging molesteren, dreigde men te vergeten, dat de kérk bij antithese, en dus ook bij exclusie leeft. Wie zou geen goede buurschap met haar willen? Maar ‘buurschap’ met kerk B (de ‘nieuwe’), die was een samenkomen op een basis van mentaliteit. Mentaliteit nu is een interkerkelijk, ja, niet-kerkelijk iets. Met andere woorden: men behield de buurschap, de goede buurschap óók in Kerk A, de ‘oude’, wel te verstaan! Die van den tempel, en van de priesters, en van den voorhof Salomo's. Van louter goede buurschap dreigde dus het zoeken van het éne, wettige instituut, dat Christus had getekend en gewaarmerkt, en aan dit apostelambt gebonden, te worden vergeten.
Maar Christus waakt voor zijn kerk. Hij was tegenwoordig geweest in dat lieflijke: dat wonder met dien kreupele. Maar Hij liet Zich straks óók zien ‘van de andere zijde’: Hij sloeg voor de voeten van de ‘wonderdokters’ een echtpaar dood. Eén voor één. Ze hadden immers ook één voor één hun echtvriendschap, hun eros, hun natuurlijke samenbinding, losgemaakt van de gemeenschap der heiligen, van de termen, van de rechten, de vréselijkheden van de kerk, de kérk, de kerk. Hij had | |
[pagina 463]
| |
dus luid verkondigd, dat Hij er wéér was, met al de strengheid, al 't gericht van vroeger. Dát was die harde, grote stijl geweest, die in zijn bergrede was vertoond, - o, dát dubbele sterfgeval van Ananias en Saffira. - Maar daarmee was de kerk als kerk gered. Let maar op de gevolgen. Van de anderen, de niet-christenen, durfde ineens zich niemand zó maar bij die kerk meer voegen. Het was ineens uit met de goede buurschap, over en weer. Radicaal uit. Men zag ineens weer: hier is geen knusse lievigheid, hier gaat het om de kwestie van dood of leven. Zelfs het diepe hart staat hier onder de censuur. De stoelen des Gerichts staan hier; en alle samen-klitting, die is hier, zolang ze niet uit diepten van geloof, in ámbts-verkeer, gemeenschap is geworden van de heiligen, een dodelijk gevaar. Ananias en Saffira; wie volgt? Van de niet-christenen durfde niemand zich bij hen voegen, familiair (Bengel). Het Griekse woord wijst op een samen-lijmen; het samenklitten, dát was uit. Men begon te vrézen. Niet meer op mentaliteit grondde men zijn samenwoning, en niet langer onder het aspect van goede buurschap groepeerde men zich bij kerk B, de ‘jonge’, de goede buurschap-praxis voorts ‘begrijpend tegemóétkomende’ in de kringen van ‘kerk A’, de ‘oude’, van die priesters en dat Sanhedrin. Integendeel: men begreep: hier is iets anders aan het werk getogen: Gods kracht van boven. Of in elk geval: een groot geweld. Een groot geweld. Het volk begint, gelijk er eigenlijk staat, weer ‘groot’ van hen te denken. De grote stijl werd weer erkend: hier was aan al de wenende dames van Jeruzalem weer scherp gezegd, dat ze niet ver kwamen met haar sympathie voor die in goeden toon en harmonie vergaarde christengemeenschap. Men sloeg er dood. Men zeide er zó hard: weent over uwe zónden. Maar o, de zegen, de zegen...... Toen de buurschapsband gebroken was, toen was de ban gebroken. Toen was de eenheid weer gered. De eenheid, die uit Christus in den Geest is, en waaraan de wereld moet bekennen, dat Christus vergadert zijn kerk, en niet zijn club; Hij ként dat nare woord niet, als Hij geloofsbelijdenissen leert. Na het negatieve, over dat niet-durven, en na dat naar het negatieve én positieve beslissende: ‘zij dachten weer groot van die kerk’ komt nu óók het positieve: daar werden er toegedaan, meer en meer, die den Heere geloofden. Den Heere; om Hém ging nu de beweging, niet | |
[pagina 464]
| |
om de mensen, van gelijk type, of van gelijke mentaliteit. En het gelóóf was de samenbindende kracht, niét een mentaliteit, een geloofsinzicht, een geloofstype, een geloofsopvatting.
Zó moet het weer zijn. Laat men weer groot van de kerk gaan denken. Zowel in het negatieve als in het positieve. In het negatieve: gewoonlijk ‘wil’ men zich bij een kerk-instiuut niet aansluiten. Maar van niet-dùrven, - is daar nog wel sprake van? Neen, want wij hebben het geweld uit het kerkinstituut weggeredeneerd, wij met onze zogenaamde pluriformiteit, en onze mentaliteitsgroepering, en onze concentraties op de basis van iets, dat in óns is, ons, ménsen. Maar in Jeruzalem dúrfde men niet meer; men begreep, dat ‘aan de hemelpoort’ overal naar gevraagd werd, ook daarnaar, hoe men gedaan had, in zijn diepe hart, met, en in kerk A of B, zoals het vólk, niet de Heere, het noemde. En toen zij weer groot waren gaan denken van de kerk, toen kwamen zij, ziedaar het positieve, weer tot den Heere, en verstonden, dat kerk A en kerk B er niet waren. Er was ‘de’ kerk; en Christus was niet aan een A of B ‘toebedeeld’. Hij had dat oude instituut verlaten, al waren er ‘nóg’ zeer veel beste zielen in; en Hij vergáderde nu daar, waar die tùcht was, en Hij zelf, bij Ananias en Saffira en dien kreupele, die te beven stond, zodra hij staan kon zonder beven. Het was weer goed. Men durfde niet zo maar alles. Een goede buur, dát was, begreep men, objectief verkeerd. Het was objectief beter, dat de verre vijand in het Sanhedrin tandenknarsend het probleem stelde. |
|