Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Zelftucht-mandaat voor later tijd.Ga naar voetnoot1)Waarom heeft de Satan uw hart vervuld? De wonderen zijn in de heils- en openbaringsgeschiedenis steeds aanvangsmomenten; ze leiden een nieuw tijdperk, een nieuw begin in, vragen voor het nieuwe de aandacht der mensen, en zijn dus bestémd om te verdwijnen. Ze leiden altijd over naar het komende wonderlóze tijdperk; ja, nog sterker, naar het tijdperk, waarin het wonder en het teken zich aan den leugenprofeet dienstbaar stellen zal, dien valsen profeet, die met zijn tekenen en wonderen van leugen ook de uitverkorenen zou willen verleiden. Zij zien dan zich, in al hun ongeval, geen teken meer van 's Heeren trouw gegeven; niet één profeet is, wonderdoend, gebleven; geen stervling weet, hoe lang dit duren zal. Nu, dat was toch óók een wónder, dat de apostel Petrus met zó volstrekte zekerheid wéét te hebben gelezen in het hart van Ananias en Saffira, dat hij de hem gegeven tucht-opdracht zonder aarzelen durft vervullen. Hij tuchtigt, en hij doet dat met de zwaarste straf: den dood. Dit alles was, zo zeiden we, bijzonder. Het was wonder, dat Petrus zó duidelijk alles wist, wat diep in het hart verborgen lag. Het was een wonder, dat de Heilige Geest in dien bepaalden tijd, met zijn heel bijzondere openbaringsbedeling, gewerkt heeft, gelijk Hij zo heel veel charisma's in dien tijd heeft gewerkt. Welnu, omdat het een wonder was, daarom was het bestemd, gelijk we reeds zeiden, om te verdwijnen. Gelijk de charisma's van dien eersten nieuwtestamentischen tijd later verdwenen zijn, en verdwijnen moesten; en gelijk heel het apostelambt als zodanig een ambt voor slechts één keer was en dus óók verdwijnen moest, zo was het ook nodig, dat die heel bijzondere manier, waarop déze ambtsdrager zijn schapen kent, later niet meer zou gelden als regel voor de kerk. Onze ambtsdragers in ónzen tijd kennen zó niet; zij kennen niemands hart op deze onfeilbare manier.
Dus is ónze tuchtoefening, voorzover ze de taak der ambtsdragers in engeren zin is, altijd gedwóngen vóór alle dingen met het diep-insnijdende onderscheid te rekenen, dat er tussen openbare | |
[pagina 460]
| |
en verborgen zonden ligt. Tussen wat men weet, én wat men overlaten moet aan het weten van God zelf. Derhalve, zo concludeert iemand, derhalve is dus dat hele verhaal van Ananias en Saffira voor ons in de praktijk niets-zeggend? Want, zo redeneert hij dan, want wij kùnnen immers toch niemand zó aanpakken? Neen, zo zouden wij willen antwoorden, neen, zó staat het niet. Want óns treft hier dit éne: Christus, die door den Pinkstergeest tot zijn kerk is weergekeerd, Hij heeft het eerste openlijke tuchtgeval in de pinksterkerk niet zich laten vasthechten aan een openbare zonde (bloedschande, diefstal, echtbreuk, sabbatsschennis, muiterij in kerken of wereldlijke regeringen), doch Hij heeft in dat éérste tuchtgeval met al zijn vreselijkheid juist dit éne scherp belicht: dat de historie der kerk tenslotte, voor wat ons aangaat, een geschiedenis der verborgen dingen des harten is. Hij haalt in het harde licht iets, dat anders niet door iemand zou geweten zijn. Zó leert Hij ons, dat het ambt der gelovigen meer is dan het bijzondere ambt. Dát is de blijvende boodschap voor den nietcharismatischen tijd. Hij leert ons, dat de zelftucht van de enkele gelovigen moet voorafgaan aan de tuchtmaatregelen der kerkelijke ambtsdragers in bijzonderen zin. Dát is de blijvende boodschap voor den niet-charismatischen tijd. Hij leert ons, dat de gelovigen niet achter de ambtsdragers in engeren zin áán moeten komen, doch met hun zelf-tucht, met de zelf-confrontering in hun verborgen leven met Gods wet, aan die bijzondere ambtsdragers moeten voorafgaan. En, ten derden male: dát is de blijvende boodschap voor den niet-charismatischen tijd. De boodschap van Christus in den Heiligen Geest. |
|