Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
‘De schilden der aarde’.Ga naar voetnoot1) (Ter gelegenheid van de Oranje-herdenking).Want de schilden der aarde zijn Godes: Hij is zeer verheven. In de voorbijgegane dagen heeft het Nederlandse volk, voorzover het nog vólk is, zich opzettelijk weer in herinnering gebracht wat aan dit volk, met het oog op zijn volksbestand en -bewaring, gegeven is, in den ‘Vader des Vaderlands’, Willem van Oranje, den stamvader van ons tegenwoordig koningshuis. 't Is goed, dat men dit gedaan heeft; want in 'n tijd, die zich van de historie en de historische ontwikkeling al verder en brutaler losmaakt, heeft het zijn onmiskenbaar nut, als de mensen, die God vrezen, aan den dag leggen het grote, en voor den tijdgeest geneeskrachtige, besef, dat men God niet vrezen, en niet eren kan, als men zich afwendt van het historisch gegevene, waarin immers Hijzelf tot nu toe zijn verborgen wil vervuld heeft, en waaraan Hij ons beveelt, nu onzerzijds, alle gerechtigheid te vervullen, door op elk ogenblik van ons ‘heden’ te leven naar zijn geopenbaarden wil. Ook wij willen heden ons laten herinneren, in dit bekende hoekje van dit kerkelijke blad, aan de feesten van de jongste dagen, toen herdacht werd, hoe Willem van Oranje, dat ‘schild’ van ons volk, op het schild verheven werd, zonder dat hij het zelf gezocht had; hoe hij zelf altijd bedacht, dat zijn gezag zich te stellen had onder dat van den ‘Potentaat der Potentaten’: God. Immers de ‘schilden’ der aarde (d.w.z. de heersers van de aarde) zijn niet om en voor en van zichzelf: ze zijn Godes. En Hij alleen is tenslotte zeer verheven. ‘God alleen is groot’; daar maakte eens iemand in Frankrijk een grafrede van; en men krijgt den indruk, dat het daar ook echt een gràf-rede was: d.w.z. een rede, die te laat kwam, toen n.l. de vorst dood was, ‘naar aanleiding van wien’ het gezegd werd. Maar van dit machtige ‘God alleen is groot’ heeft Oranje zijn openingsrede, zijn programrede, zijn aanvangswoord gemaakt. De schilden der aarde zijn Godes; heden is het Philips van Spanje, morgen is het Willem van Oranje; Hij verhoogt dezen, en vernedert genen, ze zijn allen Godes, allen; Hij, Hij alleen, is ‘zeer verheven’. Maar toch, wij zouden niet gaarne ‘in dit hoekje van ons kerkelijk orgaan’ ons laten herinneren aan Willem van Oranje, indien | |
[pagina 432]
| |
het niet mogelijk was, hier hem in verband te zetten, ja, ondergeschikt te maken, aan de grote ‘Herinneringsfeesten’, die onze Hemelse Koning nu pas met ons heeft gevierd. Wat daar in Delft gebeurd is, j.l. maandag, dat was een feest van een klein volkje, en daar moesten liberale en nog weer anders denkende heren bij te pas komen, en zo, die wel ons volk toebehoren, maar die van de grondslagen van zijn bestaan en de geheime krachten zijner ontwikkeling, niet het wezenlijke hebben verstaan, en die dan ook over het Calvinisme onjuiste dingen hebben beweerd, naast andere, die goed waren. Wat is tenslotte een herinneringsfeest van Willem van Oranje, vergeleken bij dat andere wereldfeest, dat op dienzelfden dag viel, het Herinneringsfeest van den Vorst der Vorsten, het Paasfeest van den levenden Koning Jezus Christus? Indien wij, juist ‘in dit hoekje van ons kerkblad’, vandaag Oranje op de eerste plaats zouden zetten, en den hemelsen Koning van Oranje, en van alle koningen, hadden verdrongen van dit voor zijn Woord bestemde hoekje, dan zouden wij eigenlijk zelf, óndanks alle mooie tirades over Oranjes vroomheid, althans wat de principes van ons denken betreft, gezondigd hebben tegen de heiligheid van het zo geprezene gezichtspunt van de Schrift, en daardoor óók van Willem van Oranje, dat n.l. de ‘schilden der aarde’ Godes zijn, in Christus, en dat Hij slechts, als het erop aankomt, zeer verheven is. Met andere woorden: wij mogen niet aan Oranje denken, op déze plaats, als wij daarmede den band aan het kerkelijk jaar, en de historisch voortgaande beweging van Christus, die van sterven komt tot opstanding, en van opstanding tot hemelvaart, en van hemelvaart tot wereldheerschappij, moesten doorsnijden. Willem van Oranje behoort juist opgenomen te zijn in den procesmatigen geschiedenisgang, waarin hij zelf, mét zijn geschiedenis, dienstbaar wordt gesteld aan de wereldheerschappij van God in Christus, en in dit dienstbaar-zijn aan Christus' wereldheerschappij, zich op zijn plaats van vrijheid voelt en weet. Welnu, daarom is het zo mooi, dat ons tekstwoord ons niet maar indirect, maar rechtstreeks, van den Christus en van Diens Pasen, en Hemelvaart, wil spreken. Op den komenden zondag ziet de kerk Christus voortschrijden van Pasen tot zijn Hemelvaart, tot zijn wereldheerschappij; en zij maakt zich gereed, om straks op Hemelvaart het vervolg op haar paaspsalmen te zingen; dat vervolg is van ouds reeds Psalm 47. En deze psalm, de hemelvaartspsalm nu, | |
[pagina 433]
| |
is het juist, die ons de grootheid, immers, de kleinheid, van Willem van Oranje, verklaart. Want Psalm 47 is het lied van Israëls Vorst als Wereld-vorst. In dien psalm ziet de dichter, hoe het koningschap van Israël in den profetischen geest een profetisch perspectief verkrijgt, waardoor dit koningschap, o neen, niet van de aarde ‘losgemaakt’ wordt, zoals de valse mystiek het wil, doch in en met zijn aardsen vorm en zijn concrete gegevenheden, een moment wordt van dat grote Eind-koningschap van den Eind-tijd, de ‘komende eeuw’. waarin dát volk der toekomst, dat van Israël de wettige voortzetting zal zijn, een Koning hebben zal, die over heel de wereld heerst. Naar dien Koning komen alle andere vorsten toe; ze zijn knechten, vasallen om zijn troon, Hij is aller middelpunt; aan Hém onderwerpen zich, vrijwillig of gedwongen, de andere machten. En zo zal dit Koningschap van den eindtijd wortelen in Israël, het zal de volkeren beheersen, het zal internationaal zijn, en op recht zich gronden, op de bondsgeheimenissen, die aan Israël toevertrouwd zijn. Zo wordt deze Psalm een lied van God-in-Christus. Want God is Israëls Koning; Israël is theocratie. Zo is Israëls koningschap er niet een, waaraan het ‘uiterlijk gelaat’, en het ‘vleselijke’ het wézenlijke is, of het funderende, of het verklarende. Neen, het ‘uiterlijke’, en ‘vleselijke’ is hier ondergeschikt aan het verborgene, het ‘geestelijke’, d.w.z. het messiaanse. Zo zal straks dat volk, dat voor een Koning kiest, die allen uiterlijken glans verwonnen en verloren heeft naar het vlees, doch die daarin en daardoor het geestelijk-messiaanse beginsel van recht en genade en waarheid heeft vrijgemaakt, en tot eigen heerschappij gebracht, zo zal dát volk, zeg ik, de wettige voortzetting zijn van Israëls messiaanse koninkrijk. Dat volk nu is: de nieuwtestamentische gemeente; het is de gemeenschap der gelovigen, die immers Abrahams ware zaad, en Israëls wezenlijke Konings-huldigers zijn. En de koning van den eindtijd, dat is, gelijk van Israëls begin af, Godzelf, de God der theocratie. Doch óók déze psalm dient in het licht van het Nieuwe Testament gelezen te worden; dan is het duidelijk, dat niet gedacht wordt slechts aan God, gelijk Hij onzichtbaar in den hemel woont, doch aan God, gelijk Hij in den Messias zichtbaar op aarde komt, en zijn troonsbeklimming, en zijn wereldregiment zichtbaar op aarde | |
[pagina 434]
| |
laat aan het licht treden. Om kort te gaan, zo wijst deze psalm in zijn profetisch perspectief tenslotte op Jezus Christus, die ten hemel is gevaren, door wien God alle dingen regeert, die inderdaad de Koning van den eindtijd, de Koning van den jongsten dag is, die eens de wereld oordelen zal naar de grondwet van zijn wereldrijk. Welnu: zó willen wij niet onze Paas-Hemelvaarts-overweging onderbreken, om, met den rug naar Pasen, in deze Oranje-week eens een poosje over Willem van Oranje te praten, en dan weer genoeglijk over Pasen en Hemelvaart te beginnen. Want dat zou oneerbiedig zijn tegenover den Paasvorst zelf; het zou - en dat is het fijne juist - óók oneerbiedig zijn tegenover Willem van Oranje zelf; het zou de kerk en háár huldiging en herinneringsfeesten verlagen tot het altijd lage peil, waarop het volk als volk heeft herdacht. Want ‘volk’ is nu eenmaal gemengd gezelschap, en kan als natie nooit behoorlijk tot de kern der dingen komen. Dat kan alleen de kerk, en dan officieel, in haar dienst des Woords, in haar belijdenis, en haar gebed. Wij willen dus, omgekeerd, het zó zien, en zó zeggen: Als wij op Pasen zoeken naar Hemelvaart en den Christus met onze ogen vervolgen op zijn heersersweg, zijn eschatologischen heersersweg, wel, dan zien we onder meer vanzelf ook Willem van Oranje. Want Christus heeft in zijn Hemelvaart zich op het Kruis gegrondvest; dat wil zeggen, Hij heeft het uiterlijk gezag slechts willen oefenen op grond van recht, en van geloof. en van den diepen, alles beheersenden eerbied voor de goederen van het koninkrijk der hemelen. Hij heeft alle volksbestaan daaraan gebonden. Hij heeft alle gezag op aarde geplaatst onder deze wet, dat niet het uiterlijke gelaat, waarmee de vorsten komen, het eigenlijke is, doch dat, omgekeerd, de erkenning van Gods wet, die Christus kruiste en verhoogde, beginsel is, en waarborg, van alle waarachtige volksvrijheden. En het enige recht van alle souvereiniteit op aarde. Om nu dat beginsel in de wereld te prediken, heeft Hij een kerk zich vergaderd. Hij heeft dat ook gedaan in Nederland. Hij heeft die kerk zien worstelen tegen een kerkelijke wereldmacht, die zowel in haar kerk-vergadering, als ook in haar concordaten met wereldmachten, aan de grondwet van Christus' voortgang van Goeden Vrijdag-Pasen-Hemelvaart ontzonken was. En Hij heeft toen aan dat volk een man gegeven, een zekeren | |
[pagina 435]
| |
Prince van Nassauen, die zelf ook door dit beginsel gegrepen is, en die ervoor goed en bloed en leven over heeft gehad. Een man van edele geboorte, schild, heerser der aarde. Maar dan onder Christus, die het ‘schild’, de heerser van de aarde is. Een man, die leefde uit het beginsel van Psalm 47, waarin immers alle vorsten ondergeschikten van God-in-Christus worden gemaakt, en die daarom zelf het slot van dien psalm: ‘Hij is hoog verheven’ (boven de ‘schilden der aarde’) heeft vastgelegd in zijn spreken over God als ‘Potentaat der potentaten’. Daarom is dit de kern van onze Oranjeherdenking: ze laat zich zónder oratorischen zwier, en zonder armoe-bedekkende kunstgrepen van volksmennende redenaars, organisch verbinden met de heerschappij van Christus. In en door Oranje heeft inderdaad de Christus, toen Hij op weg was naar de wereldheerschappij, zich een kerk vergaderd, het nieuwe Israël van den Nieuwen ‘Dag’. Hij heeft door Willem van Oranje ons weer gepredikt, dat tenslotte armoede, en eenvoud, en wat naar ‘het vlees’ zwak is, groter is dan wat ‘naar het vlees’ sterk is, en machtig, en rijk, omdat de goederen der aarde, de wezenlijke goederen, tenslotte slechts onzichtbaar zijn. En zo willen wij vandaag ons wel plaatsen ‘om’ den troon van Oranje, doch wij weten het: die Oranje was niets anders dan vasal om den troon van Christus. En we willen temidden van ons volksleven gaan staan, en aan liberale heren, en aan aarde-en-hemel-uit-elkaar-rukkende quasitheologen-staatslieden, en aan ons volk als volk ronduit en rustig zeggen: dat wij, die voor Christus knielen, en die ons Paasfeest niet laten storen door een volksfeest, dat wij, Calvinisten, zolang wij Calvinisten blijven, en God vrezen in den Heere Christus, daarom tenslotte dat deel der natie zijn, dat over Oranje het best kan denken, dat hem het dichtst kan naderen, en dat hem eren kan, door dátgene, wat in zijn erfenis wezenlijk was, uit te dragen naar ons volksleven, uit de kerk, door het koninkrijk Gods, in het Nederlandse volk. Maar als wij niet meer goede, trouwe, voor God knielende Calvinisten zouden zijn, och, dán is óók ónze Oranjehulde een fanfare geweest, die met of zonder dierbaarheden zo lelijk schetterde tegen den hemel. |
|