Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Edelen en volk.Ga naar voetnoot1)De edelen der volken zijn verzameld metGa naar voetnoot2) het volk van den God Abrahams. Ons volk heeft Willem van Oranje herdacht, voorzover het althans nog ‘volk’ is, en nog ‘gedenken’ kán. Maar temidden van dat volk staat profetisch de kérk, en gelooft van zichzelf, dat zij ‘gedenken’ kan in den wáren zin van het woord. ‘Gedenken’, - dat is immers zonder profetie niet mogelijk; wie waarachtig ‘gedenken’ zal, dien moeten de woorden Gods zijn toevertrouwd. En aan de kerk zijn deze woorden toebetrouwd; dus zal zónder háár het ‘gedenken’ niet meer mogelijk zijn. Het ‘gedenken’ van een vólk - dat staat of valt met het leven en de trouw der kérk. Dus is het goed, als de kerk zich temidden van het volksleven haar taak en kracht en openbaringsinhoud bewust wordt, om het gedachtenisfeest van het volk zijn ‘zin’ te geven, en dien ‘zin’ te ontvouwen. Opdat de gedenkende schare niet worde ‘ontbloot’. Want als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot, zegt de Schrift.
De kerk zal daarbij moeten toezien, dat ze zich niet van haar stoel laat praten. Men kan dat ook zo uitdrukken, een week na Pasen: de kerk zal moeten toezien, dat zij door de gedachtenisviering van het volk, de natie, zich niet van haar chapitre, van háár chapitre, af laat brengen. En haar chapitre is, een week na Pasen: de glorie van den Christus, als Koning van de wereld. Dát is de boodschap, die zij heeft te brengen naar de gelegenheid des tijds, naar de orde van het ‘kerkelijk jaar’. Alle kerk-boodschappen moeten zich organisch laten verbinden met deze haar Paas-verkondiging; anders is ze inderdaad van haar stoel gepraat, eer zij het weet. Nu dus de kerk op den zondag, die aan de Delftse Oranjefeesten voorafging, aan de wereld en zichzelf heeft voorgehouden, dat Christus de Koning der wereld is, dat Hij dat is naar recht, en dat Hij dit recht op Pasen begint te oefenen, om het op den dag van Hemelvaart te bevestigen, en dan tevens zijn regiment te | |
[pagina 426]
| |
maken tot een universele wereldregering, nu heeft zij de roeping, die boodschap, en feitelijk ook alléén deze, te doen horen ver boven het plein uit, waar Hugo de Groot zijn standbeeld heeft als getuige van een volkenrecht, dat niet den Christus wist te eren in zijn Paasfeest, en zijn Hemelvaart. Ver boven het plein uit, waar redevoeringen gehouden zijn, die met het geheim van Neerlands kracht, en van Oranjes grootheid, het Calvinisme, niet altijd behoorlijk rekening wisten te houden.
Verlegen behoeft zij daarbij niet te zijn, want de woorden Gods zijn haar toebetrouwd; en ze zijn genoegzaam, om het feest, ook dit feest, zijn ‘zin’ te ontdekken. Eén van die woorden is nu de zeven-en-veertigste Psalm. Naar dien Psalm is de kerk in deze weken reeds bezig te grijpen in haar zondagse samenkomsten. Immers, tussen Pasen en Hemelvaart beweegt zich de kerkelijke aandacht om datgene. wat in Psalm 47 den dichter vreugde geeft, en kracht van profetie. Deze 47e Psalm toch is er een van wereldregering, en van universele genademacht. In dezen Psalm spreekt de dichter van het oude verbond over de universele plaats, die Israël eens zal hebben in het volkerenleven. Dat volk zal eens een macht bezitten, welke verbindingen weet te leggen tussen de volken en het kerk-volk niet alleen, maar ook tussen groten en kleinen, tussen edelen en massa. Een eenheid, welke zich laat vinden in den ‘God van Abraham’. Maar dit volk heeft zijn grootheid, en zijn universele kracht, niet in zichzelf. Het heeft zijn eenheid, en zijn verbindende kracht slechts in zijn Koning. Omdat dit volk toch een theocratie is, daarom is zijn koningschap niet een exponent van het volksleven zelf, doch een gave, dat wil hier, in het verband van het zuiver-Israëlietisch-messiaanse koningschap, zeggen: een genade-gave, Gods. Hier geldt niet de evolutie-regel, volgens welken de succesvolste soldaat van een bestaande gemeenschap tot koning werd gepromoveerd, doch de openbaringsregel, volgens welken de verordineerde, en bekwaam-gemaakte Koning, eo ipso de goede strijder voor Jahwe, en dus ook voor het uit Hem te formeren volk van Abrahams God is. Zo komt de dichter van Psalm 47 op het thema van dien universelen Koning van het volk van Abraham. | |
[pagina 427]
| |
Hij ziet, hoe deze koning van den eindtijd, deze koning van de ‘eeuw, die komt’, deze messiaanse koning dus, ‘gelukkig’ is in deze zijne heerschappij. Tot in den hemel klimt hij op, hij met zijn macht; in hem vaart God zelf op met gejuich. En als zo deze messiaanse heerschappij, die op aarde concreet belichaamd is in de saamvergadering van Abrahams geloofs-gemeenschaps-volk, zich in den hemel heeft bevestigd, en erkenning voor zich daar won, dan wordt ze tot centrale wereldmacht. Dan lokt ze van alle kanten nieuwc proselieten. Dan overwint en wint ze door haar geestelijke, pneumatische. op gerechtigheid en waarheid gebouwde, regiment de presente machten, die op aarde zijn. Dan brengt ze groten en sterken van de aarde samen als vasallen om den troon van dezen messiaansen vorst-der-toekomst. Dan bindt ze ook de edelen van geboorte, de exponenten van de ‘clans’ der gegeven cultuur- en volkerenmachten, op geestelijke wijs en uit messiaanse samenbindingskrachten, aan dezen énen Troon, die in de hemelen zich gevestigd heeft, en tot de aarde komt met directe krachten, en verbindingsenergieën. Zo wordt de 47e Psalm krachtens dit profetisch perspectief tot messiaansen zang. Hij vindt van zijn vervulling, immers in den Christus, zijn fundamenten in het Paasfeest, en leent de kerk van 't Nieuwe Testament haar hemelvaartszang, ook naar de wóórden van zijn tekst. Deze Psalm is het, die gelezen dient te worden in het licht van 't Nieuwe Testament, in 't licht van Paulus' brief aan de Romeinen. Want Paulus leert ons zien, hoe 't zaad van Abraham zich wettig voortzet in de kerk van 't Nieuwe Testament; in die gemeenschap der gelovigen, die Abrahams wáre kinderen zijn. Want gelijk Abraham zijn typering niet had in zijn rijkdom, of in zijn wereldpositie, doch alleen in zijn geloof, dat niet-voor-ogen-is, en gelijk, dienovereenkomstig, het koningschap van Abrahams volk zijn ware, essentiële glorie niet vond in wat-voor-ogen-was, doch slechts in die geestelijke kracht, die niet-voor-ogen-was, en die slechts door het geloof gegrepen wordt, en dan vervolgens ook weer eerst door en naar 't gelóóf zijn macht naar eigen stijl en eigen vormprincipe in het concrete mensenleven zichtbaar maakt, en voel- en tastbaar, - zó is het universele, eschatologische koningschap, waarvan Psalm 47 weet te zingen, tenslotte in de kerk aanwezig, en in haar alleen gefixeerd. In de kerk, gelijk zij, naar theocratisch oerbeginsel, haar Hoofd in Christus weet, en eert, en in haar Hoofd haar eenheid heeft, en ook de kracht, die volkeren | |
[pagina 428]
| |
tot haar lokt en dwingt, en die de ‘edelen’ van het volk, de groten van geboorte, de uitlopers van de culturele krachten van de mensen, tot vasallen maakt om Christus' troon.
Nu komt de kerk op Pasen met die boodschap onder mensen optreden, en zij zoekt voor die boodschap erkenning tot op Hemelvaartsdag. Welnu, is het nú geen heerlijkheid, dat de kerk op dezen weg van Christus, als Hij komt tot deze zijne wereldheerschappij, ook hém ziet werken, lijden, bloeden, offeren, dien het volk van Nederland terecht geëerd heeft als den Vader van zijn vaderland? Prins Willem van Oranje? Neen, wij willen niet onze Paasverkondiging een week opschorten, terwille van de Oranjefeesten. Moesten wij zó doen, dan zou het Oranjefeest puur werelds zijn, zelfs al zou men vele goede, en ook stichtelijke woorden weten te zeggen over den Prince van Nassauen. Dan zou het kerkwoord in dit feest van 't volk tot 't vólksniveau zijn áfgezákt. Maar dat mág niet; en, God zij ervoor gedankt, dat hóéft ook niet. Want Willem van Oranje heeft in Christus' verlossingsproces zijn historische plaats rechtstreeks gehad, en gekend. En dáárvoor willen wij danken.
Want Christus is te Zijner tijd gekomen, door zijn Evangelie, ook tot die lage landen bij de zee, waar onze wieg eens staan zou. Hij heeft de kerk er geplant, en haar een vasten bodem er gegeven. Maar die kerk droeg reeds de kiemen van bederf in zich, toen zij kwam. En lang bleven de krachten schuilen, die deze ingezonken kerk weer roepen zouden tot nieuw leven. Toch zijn die krachten eens ontbonden: de Reformatie van de kerk, en met haar ook die van het volk, en van de wetenschap, en van het volksleven, zij is ook gekomen tot diezelfde lage landen bij de zee, waarheen de Christus eerder reeds gekomen was tot het Zijne. Hij kwam in de zending eerst, en in de Reformatie straks, tot deze landen, en deed dat, rechtstreeks, om Psalm 47 te vervullen naar zijn tijd, en op zijn wijze. Hij deed dat, om zijn universele wereldheerschappij, die naar den Psalm in kerk- en in geloofsgemeenschap zich zou openbaren, op aarde concreet te laten worden in de toevergadering der kerk. | |
[pagina 429]
| |
En toen riep Hij er velen tot zijn dienst, den dienst van 't rijk van dezen Psalm van Pasen-hemelvaart-en-wederkomst. Hij riep theologen, en kerkleraars. Hij riep helden en soldaten. Hij riep ook edelen des volks, om tegenover andere, soms hoger geplaatste, Edelen, die niet meer wisten, dat heerschappij slechts dan een kroon is, als zij Gods recht dient en de kerk der theocratie haar vrije wezen laat, te getuigen, dat slechts dan de Edelen der mensen groot zijn in het rijk van den Messias, als zij zich vergaderen met het volk van Abrahams God, dat volk, dat Paulus aangewezen had als kerk-volk van het Nieuw Verbond. Zo'n edele was ook Willem van Oranje. Hem riep de Christus, en Oranje heeft dien roep niet ongehoorzaam kunnen blijven: ook hem was de Koning van Psalm 47 en de wet der theocratie op den duur te sterk geworden. Hij riep, en Willem hoorde. En het horen werd getuigen, getuigen tegen een Spaansen vorst, die, met de verbasterde kerk, het geheim vergeten was van Abraham, en van diens Zoon en Heer, 't geheim van de theo-cratie. Hij getuigde, die Oranje, en begreep eerst zelf niet, wat er groeien zou uit zijn getuigenis. Maar hij hield vol, ook toen zijn getuigenis, wijl het niet maar ‘een’ waarheid, doch ‘de’ waarheid inhield, op tegenstand móést stuiten, en krachten losriep van verderf, en haat, en hoon. Zó, als ze steeds tegen de kerk, en tegen Abrahams volk, als het zichzelf weer zijn dorst, wakker zijn geroepen. En hij hield vol, ook toen zijn geld gevraagd werd. Ook toen hij, die ‘edele der volken’, die eigenaar van vele goederen, en van vele landerijen, en van vele goudsommen, die schatten-van-de-edelen offeren moest, wilde hij zijn getuigenis, dat hem zelf onder het getuigen al meer bond en boeide, in ontplooiïng van zijn messiaansen inhoud, kracht bijzetten, opdat het concreet zou worden in het veld van de historie. En toen kwam die edele, en verbond zich. Met wie verbond hij zich? Met het volk van Abraham. Het vólk van Abraham. Dat konden stand-genoten zijn, maar ze konden het ook niet zijn. Ze waren voor het merendeel zijn standgenoten niet. Het konden ontwikkelingsgenoten, en cultuurgenoten, en smaak-genoten zijn, maar ze konden het óók niet zijn. Voor het merendeel waren ze het ook niet. Het waren die volksgenoten Abrahams, van | |
[pagina 430]
| |
wie de Schrift zegt, dat ze niet vele rijken, niet vele machtigen, niet vele ‘edelen’ zijn. En zo heeft Willem van Oranje een volksleven gegrond, dat voor de kérk weer plaats had, en voor de kerk een plaats geëist, waarin zij Abrahams vrije rechten kon doen gelden. En voor de wetenschap heeft hij een herberg weer gesticht, die ook op haar terrein zou hebben te spreken van het beginsel der vrijheid, hetwelk de vreze Gods is. Dus kan de kerk zich keren tot het volk, en aan dat volk den zin ontdekken van zijn jongste feest.
Laat nu de kerk dit doen. Laat zij het doen, door aan het volk te zeggen, dat alle feest ijdel geklinkklank is, wanneer het niet zich laat verbinden mét, ja, sterker nog, wanneer het niet zich af laat leiden uit: de glorie van den Koning van de hemelvaart, den Koning van het Paasfeest. Oranje heeft zijn taak volbracht op den langen, breden weg, die Christus brengt tot zijn parousie. En hij heeft het Nederlandse volk een plaats gegeven, onder de volkeren, een plaats, die ook dit volk in menig opzicht voorgehouden heeft, dat slechts daar communie is, waar edelen zich verbinden met de ellendigen des volks in één Christus, één Heer, één doop. En dat volk moge zich laten gezeggen. Het moge zich herinneren, dat 't eigen leven van het volk slechts wordt bewaard, als zijn volksgemeenschap, hoezeer van eigen aard, zich laat verbinden met de kerk-gemeenschap, welke edelen en ellendigen, goud-bezitters en vervolgden en berooiden, samenbindt door hetzelfde geloof, dat mensen maakt tot leden van Abrahams volk en tot onderdanen van den Koning, die ten hemel voer vol eer. Want slechts op de brede banen van den Geest van Christus, die ten hemel voer, heeft Nederland dat wondere goed gekregen, waarin zijn grootheid ligt. En ook die van Oranje. Oranje is in het wereld-regiment opgenomen, ook in dit kleine land, omdat hij Christus diende, Christus, die naar Psalm 47 de wereld heeft veroverd, en aan wien ‘eerlang gedenkt het ganse wereldrond’. |
|