Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdHet einde dwingen.Ga naar voetnoot1) (Kerstfeest)Men zegt ons, dat in Rusland de strijd tegen het Kerstfeest dit jaar verscherpt wordt. En dat de wapens in den strijd al giftiger worden. Per radio zal men tegen kerstboodschappen inkrijsen, kerstbomen zullen worden verboden, op het feest moet worden door- | |
[pagina 399]
| |
gewerkt, en wie niet werken wil krijgt straf; de vrije uiting wordt allen bedevaartszielen in dat land van den dwang ontzegd. Wat hier van aan is, weten wij niet; maar het zal wél erg zijn.
Gaat het hier al om den antichrist? Den antichrist? Om diens voorbereiding zeker. Maar om hemzelf niet. Is die geest daar in Rusland degene, die komen zou? Of verwachten wij een ander? Wij verwachten een ander. Want de strijd is nog lang niet scherp genoeg; er ligt in het verwijt van den vijand nog altijd meer dan één element van waarheid. En pas als het laatste, allerlaatste element van waarheid eruit gewerkt zal zijn, eerst dán zullen wij geen ander meer verwachten, maar zal ‘hij’ er zijn: dé Antichrist, de gróte. Meer dan één element van waarheid ligt in de verwijten, zeiden we; want men verwijt in Rusland aan de kerk, dat zij den vooruitgang heeft tegengehouden, dat zij reactionair was, dat zij aan veel, dat op zichzelf goed was, in den weg stond en staat. Helaas, deze getuigenis is, wat het constateren van enkele feiten betreft, waar. Neen, deze getuigenis zélf is niet waar. Daarvoor verdoezelt zij te veel andere feiten, daarvoor klaagt zij te veel anderen aan, zonder den aanklager zelf in de aanklacht te betrekken, daarvoor heeft zij te ruw en te dom geweigerd, den achtergrond der dingen, den loop der geschiedenis, zowel in de kerk als in haar vijanden, te zien, te onderkennen. Maar er zijn toch elementen van waarheid in die aanklacht. De kerk, zoals ze daar was, heeft inderdaad veel goeds tegengehouden, veel kwaads met den mantel, niet der liefde, maar van den (‘vleselijken’) eigenbaat toegedekt, veel goede gaven Gods niet ontdekt, niet doorgegeven aan de mensen. Daarom is de strijd tegen het kerstfeest nog veel te weinig strijd tegen het Kerstfeest. Hij is voor een groot deel een worsteling tegen de kerstfeestvierders, tegen de kerstsproke, tegen de kerstfeestsfeer, zoals die door de mensen naar het feest werd toegedragen, inplaats van dat het feest de mensen door openbaring bracht, dwong, in zijn eigen, door het feit van het feest geschapen sfeer. En wie zal loochenen, dat de christenheid elders geheel vrij uitgaat? Reeds waar het Calvinisme geen ingang vond, is het christelijk | |
[pagina 400]
| |
en kerkelijk leven tot deze valse sfeer-schepping-van-den-mens-uit, en tot deze reactie-houding, min of meer genoopt (want ‘geneigd’ is hier een te zwak woord). En waar het Calvinisme wél intree deed, heeft het te weinig beslag op zijn eigen geesten gelegd, en wordt het maar al te vaak van buiten, helaas ook van binnen uit, verzwakt. Daarom is deze strijd tegen het kerstfeest nog de ergste niet, nog de laatste niet, nog de definitieve niet. Die definitieve, laatste, ergste worsteling kómt nog. Die zal er komen, als de ‘getuigen’ (Openb. 11) hun getuigenis zullen ‘voleind’ hebben, m.a.w., als ze eruit zullen gehaald hebben, wat er in zit; en als, evenzo, de vijandschap zich niet slechts in natuurlijke reactie keert tegen de feestvierders, maar tegen het feest, niet tegen het sprookje, maar tegen den levenden Koning, niet tegen de pelgrimvaarders naar een (gedroomd) Bethlehem, doch tegen den levenden Koning, die zit aan de rechterhand van den Vader.
Konden wij nu maar wachten op die toekomst, dan zouden we wat zuchten over Rusland, en verder ons weer tot pais en vree kunnen schikken. Pais en vree betekent meestal zo iets als een sprookjessfeer, een moratorium, een abstractie, een doezel. Van dit woord komt immers het werkwoord ‘verdoezelen’. Maar 't verschrikkelijke is, dat wij, omdat er nu eenmaal in 't ganse heelal geen Bethlehem en geen kindje meer te bekennen (laat staan te belijden) is, en omdat er alleen maar in een levenden Koning, die in het heelal lichamelijk-concreet aanwezig is, en naar de eindpaal dringt, valt te geloven, dat wij, zeg ik, daarom gedwongen worden, opgeroepen worden, om dien eindstrijd uit te lokken. Om den Antichrist uit te lokken. Om hem naderbij te dwingen. Want dat is de onmisbare voorwaarde, waarop slechts in vervulling gaan kan de verhoring van de bede: kom, Heere Jezus. Daarom zal het onze plicht zijn, ervoor te zorgen, dat de vijand in Rusland en elders al minder (volgens 1 Petr. 4:15, 16) kans krijgt ons te doen lijden als (o.m.) reactionairen, onwezenlijken, sprookjesverzinners, romantikers, doch, áls het dan eenmaal lijden wezen móét, ons enkel en alleen kan doen lijden als pure christenen. Dat wil zeggen: als zulken die niet in stomme verzonkenheid ons verbeelden te knielen bij een kribbe, die God, gelijk elke ‘Nechustjan’, al lang opgeruimd heeft, doch die in het leger van den Koning, die indertijd geboren is, maar sinds ‘haast had’ om aan den Slag | |
[pagina 401]
| |
te komen, onze dag-orde waarnemen in concreten denk-, wil-, spreek-, en doestrijd. Doen wij dat? Willen wij dat? We schrijven kolommen over een kerstboom, maar zwijgen nog veel grotere kolommen vol over den achtergrond van wat bij anderen den kerstboom als surrogaat in de plaats van het levende Woord gesteld heeft (in dat laatste zit de fout, niet in het symbool zelf). Hoewel die achtergrond ook bij ons aanwezig is. Velen vinden het b.v. volstrekt niet ‘dierbaar’, dit hoofdartikel te lezen. Vooral niet, als het voor de zoveelste maal de vraag stelt, nog wel op ons feest: zijn wij nog christenen? Op het feest vragen we toch niet naar anderen, naar dogmatische kwesties, naar vragen van den dag? Niet??? Maar ik dacht, dat reeds de herders een gesloten gezelschap vormden, en de wijzen, en die tempel-tobbers-in-glorie: Simeon en Anna. En ik dacht, dat op elk feest niet slechts de Gastheer, maar ook de gasten, en het bruiloftskleed van constitutieve betekenis waren voor het feest, nu eenmaal de Koning de constitutie van zijn feest alzo gemaakt heeft, dat Hij niet alleen wil zijn. En daarom stelt Hij volgens de gereformeerde belijdenis (die ook als feestorde dienst doet!) de vraag aan de huidige christenheid, en aan ons, aan de lezers van het Algemeen Weekblad, en aan de Hersteld-Verbanders, en aan de filosofische dominees en kandidaten: gelooft gij aan Christus' lichamelijke wederkomst? Aan zijn lichamelijk zitten ter rechterhand Gods? Aan zijn lichamelijke hemelvaart? Aan zijn lichamelijke verrijzenis uit het graf? Zo ja, dan ziet ge ook het Kerstfeest, waarin ge Hem een lichaam ziet krijgen, om er al die andere wonderen mee te doen, nog in den geest der christenheid der eerste eeuwen. Zo neen, wat doet ge dan met het Kèrstfeest, als het geen sprookje, of - geen reactionair teruggrijpen naar een ver verleden is? O ja, het Kerstfeest wordt onder al de feesten der kerk het minst in dogmatische brieven en traktaten aangevochten. Het Paasfeest, de hemelvaart, de wederkomst, daar beginnen de kampen uiteen te gaan. De één gelooft aan het ‘feit’, de ander niet. Een heel enkele zégt het ronduit, de ander draait er zo wat stichtelijk om heen, en is boos, als iemand directe woorden gebruikt, om | |
[pagina 402]
| |
zijn doen te typeren. Maar het Kerstfeest, daar heeft niemand iets tegen. Lichamelijk opstaan, ten hemel varen, wederkomen, dat zijn wónderen. Maar lichamelijk in deze wereld kómen, wel dat is ‘letterlijk’, dat heeft mijn jongste ook gedaan. En we hebben daarvoor - hé ja, nu ineens - het kerkelijk dogma bij de hand, dat immers de menswording als écht heeft vastgesteld? Zo kunnen we dan altegaar Kerstfeest vieren: het ‘ligt’ ons állen, het ‘ligt’ de natie, het brengt de verdeelde massa nog eens heerlijk bij de kribbe, - dat gedachtending, dat God intussen opgeruimd heeft. Van ‘Nechustjan’ staat er dat laatste letterlijk bij, met een dreigement; en daarom kunnen de dominees er met vibrering over preken. Maar van de kribbe staat het er niet zo bij. Och neen het staat dan ook maar ‘in’ Paulus. En eigenlijk ook op den kalender. Maar daar hangt een stichtelijk doekje over, gedurende het feest.
Maar ik wil den Rus uit zijn tent lokken, en ik vraag dus maar weer: wat zijt gij uitgegaan te zien, daar in die kribbe? Een kind, een rietstok, van den wind bewogen? Een kind, dat zijn lichaam kreeg, en straks in den dood verloren heeft? Maar zo'n kind ligt ook in uw wiegje. Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Een, die een lichaam kreeg, tóen in den dood dat lichaam verloor, en daarna slechts ‘opstond’ in den ‘geest’ van zijn gelovende jongeren, en ‘ten hemel voer’ doordat zijn leer op aarde macht kreeg, en ‘weer zal komen’, omdat zijn leer beslissend, kritisch is? Maar waarom maakt ge u dan zo druk, en zo mooi, op dat geboortefeest en vecht niet hartstochtelijk voor die leer, dien geest van Hem? Doet Rusland ook niet zo? Het Marx-Engels-Archiv geeft bitter weinig om de geboorte ‘stonde’ van die twee, maar laat des te meer zien, hoe de draden van hun ‘leersysteem’ al door hun jeugdwerk, de dissertatie van Engels b.v., heenlopen. Een christenschare, die zich bij de geboorte-emblemen van Jezus te gast zet, met grage ogenvoor-een-dag, doch al minder zich vinden kan in, en al minder zich vinden laat voor, een concreet uitpluizen van de leer (waarin volgens haar tenslotte dat kindje opstond, en ten hemel voer, en weer zal komen), och, dat is voor een Rus en een sater om van te láchen. En het is voor een engel en dus ook voor een calvinist (naar het gebod!) om bij te wenen, geloof ik. Want het bewijst, dat we teren op de onmacht van het kindje. Het kindje laat zich nog niet verklaren in het licht van zijn volwassen staat, en grote Daden. Een | |
[pagina 403]
| |
christenschare, die verliefd naar een kribbe tuurt, en zachte versjes zingt van weemoed, maar over de daden, over het vervolg van Jezus Christus (heilsfeiten, leer, bijbel, kerk) hopeloos verdeeld is, en daarbij weigert, over ook maar één van die punten het gesprek ten einde te voeren, zulk een christendom is zwak, en decadent. En het hoont den levenden Heere, want het maakt misbruik van het feit, dat Hij eens onmachtig is geweest (als kind); en het wil nu op dat irresistente kindje (dat niet meer bestaat, dus een gedachtenafgodje is) al de verdrongen natuurlijk liefde richten, die Hij, als medium in geestelijke liefde voor zich als Levende Koning, en Leraar, en Priester, heeft gevraagd, maar niet ontvangen. Als een familie een ouden vader heeft, wiens laatste levensjaren duister zijn geweest, dan zwijgt ze die maar dood. Ze praat, om hem of zich te troosten, des te drukker over zijn bloeiende jeugd, de veelbelovende. Het is verschikkelijk te zeggen, maar het is zo: Op deze manier viert de huidige z.g. una-sancta-christenheid haar Kerstfeest. Ze weigert te praten over het vervolg van Jezus, die geboren is, en ‘dankt God en Hegel’ (las ik eens bij Kierkegaard), dat ze tenminste eendrachtig kan knielen bij het kindje. Maar de Sterke Held weigert, doodgezwegen te worden in zijn kracht; in zijn vervolgen. Hij weigert, Kerstfeest te noemen, wat niet meer is dan het laatste restje conservatisme van een stervend christendom, dat maar niet belijden wil, dat het met zijn gedachten al lang ontzonken is aan het Paulus-Archiv (vergeef de parallel), en er ook niet meer belang in stelt.
Daarom zal het op ons Kerstfeest tot bekering moeten komen. In ons leven, in onze school, in onze pers. We zullen elkaar in de ogen moeten zien: hoe sta jij, en jij, en hoe sta ik zelf, tegen de heilsfeiten? We zullen moeten zuiveren onze schoolbesturen, onze redactiebureaus, van wie die vraag naar Hem-in-zijn-feiten vervelend vinden, en het er niet op aan zien komen, of men over het lege graf, en over de hemelvaart soms ‘een andere gedachte’ heeft. Want wie niet gelooft, wat de klassieke kerk uit de Schrift geloofd heeft, die viert geen Kerstfeest, maar die verlieft zich op zijn eigen vage restjes van kinderlijke dromen. Hij heeft immers niet ‘herdacht’, dat de thans in het heelal ergens presente Koning eens kindje is geweest, om zo haastig mogelijk aan de kinderschoenen te ontwassen. | |
[pagina 404]
| |
Willen wij ons kruis op ons nemen? Dan ook dit bepáálde kérstkruis. Al kost het ons boze blikken, al vindt men u niet ‘netjes’. En niet pacifiek. Want als wij zó ons kerstkruis in den tijd van Assen en van Barth en van het Algemeen Weekblad en van Brunner op ons nemen, en het evangelie weer onverfilosofeerd waarachtig preken durven, zonder ons een rad voor de ogen te draaien, dán zal het weer aangaan op den levenden Christus. Dan wordt Hij weer de macht, met wien Rusland en wijzelf te doen krijgen. Dan zal het heilsfeit geen interessant punt voor academische betogen zijn, maar het zal er vandaag zijn, in zijn ten hemel wonen, met datzelfde lichaam dat eens in de kribbe lag. En dit levende heilsfeit zal dan tot de aarde wederkeren met de zegeningen en de obligaties van een concrete kerkreformatie, en van begripsmatige levenszuivering, en van leer-verdieping, en van christelijke politiek, en ook van een nieuwe sociale verordening, waarin men het ‘waagt’ met het Woord, tegen de massa in. Het heilsfeit zal dan weer concreet zijn, onze gedachten in den hemel voeren, en vandaar tot ons terugkeren met concrete, op de wereld ingrijpende, tegen de zonde ingaande directe leer- en levens-thesen. En praktijken. Ik hoor op Kerstfeest het Kindje niet schreien, maar ik hoor vóór en óp en ná het Kerstfeest den Koning spreken in zijn Woord. En Hij vraagt mij, en alle redacteuren, en dominees, en professoren, en moderamenleden, ons allemaal, of wij het nu eens niet liever zouden hebben over zijn vervolg. Want ‘gedachtenisvieren’, dat is alleen dan wezenlijk, als men een punt des tijds invoegt in de lijn, het vlak, de wezenlijke concrete wereld, waarin het is gelegen. Het Kind was irresistent. Maar het is nu al zóveel duizend jaar onze verschrikkelijke Koning. En voor ieder, die zich heden bewust van het naamchristendom bekeert, en de rode lap wil worden voor den antichristelijken en den pseudo-christelijken stier, is Hij daarin (niet daarom, doch daarin) zeer genadig. Zeer ge-na-dig. |
|