Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Geestestaal en Bruidstaal.Ga naar voetnoot1) (Oudejaarsavond)En de Geest en de bruid zeggen: kom! ‘Wij weten niet wat wij bidden zullen, gelijk het behoort’. En wij weten niet, wat wij op Oudejaarsavond bidden zullen, gelijk het behoort. ‘Maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen.’ En de Geest zelf doet het oudejaarsavondgebed voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. ‘En die de harten doorzoekt, weet welke de mening des Geestes is, dewijl HIJ in overeenstemming met God voor de heiligen bidt.’ En die de harten der oudejaarsavond-vierders doorzoekt, weet, welke de mening des Geestes is, dewijl HIJ in overeenstemming met God voor de heiligen het oudejaarsavondgebed bidt: Kom, Heere Jezus, kom, kom. En als wij dát niét wisten, dán zouden we op den laatsten avond van het oude jaar de laatste bladzij van den bijbel niet durven opslaan. Maar wij durven haar nu niet óverslaan.
Ja, want wat die laatste bladzij van den bijbel betreft, hebben wij het er niet heel erg te kwaad mee? De bijbel eindigt met een dialoog; de Bruidegom zegt: Ik kom met haast; en dan antwoordt de bruid, zonder overgang, zó maar invallende: ja,doe dat, Heere Jezus, kom, kom. Toen deze dialoog, dit kort begrip van de samenspreking van Bruidegom en bruid, op papier gezet werd, had men nog zo geen slag ervan, van zo'n dialoog een spel, van zulk een samenspreking, een samenspraak te maken. Het was volle ernst, en volle werkelijkheid. En vooral volle werkelijkheidszin. Een samenspraak kan nooit de werkelijkheid zelf zijn van wat er in wordt afgehandeld. Hier is alles de eigen realiteit zelf. Er is een bruidegom, die zegt: ik kom. En er is, concreet, waarachtig zichtbaar, plaatselijk, zintuigelijk waarneembaar, een bruid, neen, de bruid, en die antwoordt, concreet: Ja, kom, bruidegom. Ze schrijft zelfs dat woord niet in een aparten brief, die | |
[pagina 406]
| |
dan als missive van antwoord op den zijnen afzonderlijk volgt, maar ze schrijft, spontaan, dat éne woord op den van Hem ontvangen brief. Of, liever, een apostel schrijft het namens haar en meent dus hierin de eigenlijke stem van de kerk te doen spreken. Dat wat in de ware kerk kérk is, dát roept: ja, kom, Heere Jezus. Dat wat in de verkoren bruid bruid is, dat roept: ja, kom. Heere Jezus. En nu is daar de Geest, zegt hij, die het zelfde roept, en die in dat roepen zichzelf met de bruid één maakt, en in dat roepen den Bruidegom met de bruid één houdt. Maar nu keer ik terug tot mijn uitgangspunt van zoëven: hebben wij het hiermee niet heel erg moeilijk? We gaan even rondkijken in de wereld: hoe slecht staat het er met het christendom voor? We gaan eens de ‘stemmen’, die in de wereld geluid geven, naar de kracht, die ze ontwikkelen, ‘meten’: Kunnen wij de stem der bruid echt nog onderscheiden in de internationale spreek-koren? Wij kijken onze kerk rond, en onderzoeken ons hart op onze eigen manier in ons privaat-ziele-laboratorium: roepen wij er nu echt om, dat Jezus, de Heere, moge komen? Roepen wij daarom, zó, als ons kind roept om brood, zó, als de bruid roept om den bruidegom? Wij nemen dat toch eigenlijk niet waar. En dat is onze moeilijkheid.
Evenwel - steeds is de Geest een geloofsstuk. Wij zien Hem niet, wij kunnen Hem alleen geloven. Dat Hij om het Grote Komen roept, dát is dus ook enkel maar geloofsstuk. En ook de kérk is een geloofsstuk. Wij ‘zien’ haar niet, wij kunnen haar alleen geloven. Dat zij om het Grote Komen roept, dát is dus ook enkel maar geloofsstuk. Ook dát is slechts voor het geloof verneembaar, onderscheidbaar. Door dat geloof, dat zich in de aanvangen van zijn spreken altijd los maakt van hetgeen voor ‘ogen’, of voor ‘oren’ is, en door dat geloof alleen, weet ik: dat heden, op den laatsten avond van het ‘jaar onzes Heeren’ 1932, de bruid roept, dat zij met den Geest roept, dat zij om de Komst roept. En dat het dus een ‘jaar onzes Heeren’ geweest is. Ik héb dus daarbij niet te vragen, of ik dat roepen waarnemen kan, om dan daarna op grond van die waarneming vast te leggen, óf inderdaad de bruid roept, of ook, in hoeverre zij dit doet. Want | |
[pagina 407]
| |
dit roepen is voor mij een feit, al zou ik ook geen enkelen gelovige in de kerk zien, al zou ik ook geen enkelen bidder ontmoeten, die op den laatsten avond van het jaar zich heenwendt tot den groten Herder der schapen. Zó als ik God geloof, dien ik niet gezien heb, zó alleen geloof ik, dat de Geest en de bruid roepen wat ik niet gehoord heb. En eerst als ik geloof, hoor ik. Hoor ik dit roepen, heden, 31 december 1932 ‘na Christus’ (zoals de profane geschiedschrijver ons dat heeft leren uitdrukken, helaas).
Ik heb dus hier in dat woord den tekst, den canon, dien God vanavond werkelijk hoort. Want Hij hoort altijd den Geest. Hij hoort ook altijd de Bruid van zijn verheven Zoon. God luistert niet, of dit gebed vanavond ‘nog’ opklinkt. Want 't woordje ‘nog’ is hier, in dezen dwazen volzin, zeer funest. Als het ten overstaan van hemel of van hel, van engel of van satan, van wereld of van kerk, als het dus, objectief gesproken, nog een open vraag was, of inderdaad de bruid met den Geest bidt om de Grote Komst, dan zou daarmee de hemel en de Raad-Daad Gods zelf disputabel zijn gesteld. Maar de hemel twijfelt daaraan niet. Zo min hij Christus' komen disputabel stelt, zo min doet hij dat met de bede om die Komst. Want in en door die bede komt Hij zelf, de Bruidegom, de Koning. De komst is van de bede om de komst nimmer te scheiden. God hoort de bede dus, want de Geest is er altijd en ook de kerk, naar haar belijdenis. En in die bede, die de hemel hoort, vindt heel de wereld rust.
Want deze bede is zo positief. Zij spreekt niet ‘neen’, maar ‘ja’. Zij zegt niet ‘neen’ tot de geschiedenis, doch ja tot haar bekroning. Zij roept niet ‘verga’ tot de wereld, doch ‘ga hoger op’ tot haar gezuiverde volheid. Nietzsche heeft eens gemeend, het verschil tussen het benepen christendom en zijn verwaten (maar niet pedanten) trots, alzo te kunnen onder woorden brengen: 't Wee roept: verga, -
maar alle lust wil eeuwigheid,
wil diepe, diepe eeuwigheid.
Maar dat is een van zijn grote vergissingen geweest. Want de | |
[pagina 408]
| |
kerk is er nog altijd. Zij is anders, dan hij ze zag. Zij is de bruid. En als bruid zegt ze niet: verga. Zij zegt niet tot natuur en cultuur, tot wereld en schoonheid, dat zij maar verdwijnen moeten. Want zij spreekt iets positiefs; zij zegt, roept, bidt: Kom! Kom, spreekt ze tot den Koning der voldongen schoonheid, kom tot den Vorst der wereld. En tot de wereld van dien Vorst. Zij spreekt niet: Verga de dag, waarop het licht begon te gloren,
De nacht, waarin de wil onzalig zich bewoog,
En deze wereld, als een vrucht van onvreê werd geboren.
De wereld, die slechts lijdenstempel is...zeer hoog.
Maar ze strekt zich met een ‘kom’ van hartstochtloze liefde uit tot den Vorst der hoogste Schoonheid, die de cultuur voldraagt, en den tijd vervult en de schoonste is van alle mensenkinderen. Tot Hem, Die niet alleen de ‘diepe, diepe eeuwigheid’ gewild heeft, doch den tijd daarbij gewild heeft, en dus dien tijd heeft uitgediept door Zijne eeuwigheid.
Zo is deze bede dan ook niet alleen kerkelijk, doch zij is echt menselijk, ze is weer origineel-menselijk, oer-menselijk, ze is dat, wat van den aanvang van de wereld af echt-menselijk mocht heten. In haar kermt niet de ‘smalle gemeente’, doch in haar komt het breedste, gezuiverde, door herschepping herwonnen creatuurgebed weer in de taal naar voren en naar boven. Het is geen wereldzatheid, die zo roept, want wat den énen bidder (den Geest) betreft, Hij is als God van Gods werk nooit verzadigd, nooit der wereld, nooit der dagen zat. En wat den ander betreft, die ook bidt (de kerk dus): zij komt hier niet voor als de levensmoede, afgeleefde, levenszatte afgescheiden sekte, doch als de bruid. En welke bruid is ooit der dagen zat? Zij is zo jong, als iemand jong maar zijn kan: zij aanvaardt de som van al haar levensdagen, en stelt ze dienstbaar aan de grote toekomst van Hem, voor wien ze is, met al het hare.
En niet slechts positief en kerkelijk-creatuurlijk, doch ook waarachtig-goddelijk is dit gebed. Want de bruid bidt niet alleen. De Geest bidt zelf voor haar, en ook in haar, boven haar en binnen haar: kom haastig. Die Geest als al-verbinder, al-verener, als de Zingever in de wereld, en als de Zin-spreker in de heilige drieenigheid, ook Hij roept om de Grote Komst. Want door die Grote Komst van Christus wordt Hij zelf ontheven van de door Hem voor een tijd aanvaarde | |
[pagina 409]
| |
noodzaak der toebrenging der verkorenen, ontvangt Hij de mogelijkheid, alles wat uit den Vader der herschepping is, tot dien Vader te herleiden, en zich in de volle eenheid van de door herschepping gezuiverde en verrijkte schepping te verlustigen, gelijk ook in de samenbinding van haar zelf met God, en dus met Zich.
Is het nu onnodige speculatie over ‘afgetrokken’ dingen, als wij op Oudejaarsavond over zulke dingen tot elkander spreken? Misschien denkt iemand: houd toch over zulke dingen op; spreek mij liever over de verse graven, waarin we in 1932 een lichaamsrest hebben weggeborgen, of over onze ‘omstandigheden’, onze werkeloosheid, de crisis, en wat meer in de courant gedrukt is. Maar in allen ernst vraag ik: is dát wat gij behoeft? Niet wat gij of ik in de eerste plaats met onze gevoeligheid beroeren, doch wat God den Heere beweegt, dát is voor onze aandacht en voor haar zuivering van betekenis. ‘Gij hoort het gebed’; als iemand dat zó zegt, dan vinden wij dat allen stichtelijk. Dat komt voor een deel ervan, dat wij stilletjes van ‘horen’ ‘verhoren’ gemaakt hebben. Maar dat mag natuurlijk niet; dat is even hinderlijk en bedorven kinderlijk, als wanneer ons kleintje thuis het van meer betekenis vindt, dat het een cadeautje krijgt, dan dat vader of moeder echt, wezenlijk, luisteren naar wat er in het roepen van dat kind toch eigenlijk openbaar komt aan diepe menselijkheid. Zo nu moeten wij het weer stichtelijk gaan vinden, dat God ‘hoort’ het gebed. De ‘ver-horing’ is pas nummer twee. De kleintjes kijken naar het resultaat, de ver-horing. en hebben geen oog voor het ‘horen’. Maar de ‘man’ in Christus let verbaasd op dat wonder, dat God ‘hoort’; en mij dunkt zo, dat de Oudejaarsavond toch wel een avond is om te vragen, of wij nu al een ‘man’ in Christus zijn geworden. God ‘hoort’ dus het gebed; goed. En als wij dat nu eens stichtelijk vinden, dan moeten we het ook ‘stichtelijk’, d.w.z. opbouwend, beginnen te vinden, dat God ‘hoort’ het oudejaarsavondgebed. Dan moeten wij dus ook dat grondleggende oudejaars-avond-gebed der bruid (waarvan ik in het geloof iets weet door openbaring, zonder waarneming) zó me in-denken, als God het ‘hoort’. Dan weet ik door het geloof, bij voorbaat: daarin moet mijn stichting liggen. Mijn oudejaarsavond-stichting. Al het andere sticht niet. | |
[pagina 410]
| |
En dan komt er voor dat geloof van achteren ook bevestiging van dat geloof. M.a.w.: dan vinden we achteraf ook, dát inderdaad deze overweging ons ‘sticht’. Met een bepaalde oudejaars-avondstichting. Immers, deze overweging zuivert ons laatste gebed van dit jaar. Want zij leert mij, dat ik eigenlijk zo weinig dat positieve heb, waarover we boven spraken: het verlangen naar de komst. We zien terug, zo weemoedig, op het voorbijgegane. M.a.w. op wat niet meer ‘komt’. Op onze nooit meer tot ons ‘komende’ doden. Op ons nooit meer ‘komende’ jaar van kansen. Op ons nooit meer ‘komende’ verloren geld, onzen nooit meer ‘komenden’ verleden tijd. Wij letten zo erg op wat ons tussen de handen wegsijpelt, en staan nu als verdwaalde, maar ook een beetje dwingerige kinderen bij de deur van het Paleis van God, en vinden, dat de Koning daar in dat Paleis toch eens met ons moest meeleven. We laten hem zo eens zien, wat er al tussen die vingers weggelopen is......vindt Hij dat niet stichtelijk? Hij hoort ons toch zo graag? Maar dat laatste is niet waar, en dat is nu juist de moeilijkheid. Hij hoort ons ‘op zichzelf’ (ons ‘op onszelf’, zou men schampertjes ervan kunnen maken) hélemaal niet graag. Want wij zijn altijd iets anders dan een ding ‘op zichzelf’. Want wij zijn overeenkomstig het gebod, of er tegen in. Wij zijn ‘overeenkomstig’ God, of we zijn het niet. En nu hoort Hij 't gebed zo graag. Ons hoort hij slechts dan graag, als wij in ons bidden vertonen die herstelde menselijkheid met alles wat daarin weer leeft naar de oorspronkelijke werkelijkheid van Gods beeld, voorzover die herstelde zuivere menselijkheid weer in ons bidden is hervonden. Met andere woorden: Hij vraagt, Hij luistert, of wij positief roepen om het positieve, dat het komen heet. Het komen van den Zoon des Mensen, den Bruidegom van allen. En is dat geen zuivering van de gebeden? O, nu schamen we ons. Wij neigden er toe, Hem naar ons toe te dwingen, dat Hij ging staan bij ons verse graf, b.v. We haalden Hem graag neer tot onze plekjes-van-vakantie, d.w.z. onze plekjes-van-leegloperij. We denken dan, dat zo'n plek-van-pauze, zo'n plekje-van-vakantie, wel stichtelijk en dus sabbat-achtig is, als er maar een bijbeltekst bij te pas gebracht is, en als we er zo nog eens toe verwaardigd werden, niet al te erg uit onze rol te vallen. Maar zo gemakkelijk zijn de dingen gelukkig niet; ze waren dan zo vreselijk goedkoop. | |
[pagina 411]
| |
Neen, Hij kent geen pauze, en geeft geen vakantie, en heeft niet eens er lust in, tot onzen sabbat in te gaan, laat staan dan: in te gaan tot onzen namaak-sabbat. Hij zegt ons letterlijk in zijn Woord: dat wij tot zijn sabbat moeten ingaan. M.a.w., dat wij, op 31 december 1932, hebben rust te vinden in datgene, waarin Hij rust vindt; dat is: te rusten in de komst, in de beweging, in dat, wat op weg is, wat niet wegsijpelt, maar krachtig op ons aanstormt, met gericht en met genade.
Nu haalt Hij mij van mijn particuliere zaakjes weg, want Hij komt tot ‘ons’; Hij is geen Bruidegom van mij ‘op mijzelf’, doch Bruidegom van de kerk; eerst daarin kan ik Hem bruidelijk zien en dienen. Nu haalt Hij mij van ‘mijn’ grafsteen, of ‘mijn’ grafversiering vandaan, en wijst mij op Gods wagens boven 't luchtig zwerk; ze zijn tien en tienmaal duizend sterk, en woelen eenmaal alle sepulturen open. Hij haalt mij met één ruk uit het ‘mijne’, dat ik ‘esthetisch’ zie, en zet mij over in het Zijne: hij heeft nog groten lust aan dien Zoon, die zijn lentefeest nog hebben moet. Ik kan vanavond geen enkel particulier zaakje aan Hem kwijt, tenzij dan - in de kerk; want die gemeenschap is de bruid, en zij alleen dus is voor den Bruidegom het komende grote ding. En wonderlijk: ik kan bij deze bruid alleen maar vrolijk zijn in Hem; want naast de zuivering der bruid, die immers in mij, haar lid, zich wil voltrokken weten, komt ook de grote vreugd: er is een feest op komst. En als ik nu zó mijn oudejaarsprobleemstelling radicaal vernieuwd heb, ja, wat dan? Ben ik dan arm, ben ik dan verintellectualiseerd, ben ik dan vermechaniseerd vanwege louter kerkelijkheid, en Iouter verstandelijkheid, en louter getheologiseer? O neen. Dan word ik alleen maar rijk. Ik krijg dan al het mijne terug, voor zover ik het behouden mag in zijn reeds toebereid wordende generale bruiloftszaal. En ik leer dan vast verliezen, wat ik toch niet in die zaal mag meenemen, straks. ‘Mijn’ doden krijg ik dan terug in mijn aandacht, ik krijg ze dan terug, voor zover ze tot de Bruiloft en den Sabbat (van Hem, niet van zichzelf) zijn ingegaan, en zo hun sabbat hebben, en met mij straks krijgen. Mijn worstelingen krijg ik dan terug; ze hebben nu tot Hem mij moeten, mogen, conformeren; mijn neer- en opgaan, mijn op- en neergaan. En die doden, die ik niet in Hém zal ‘hebben’, die leer ik vast verliezen, als ik me zelf in Hem gevonden heb; ik zal ze toch verlaten moeten; want: | |
[pagina 412]
| |
zou ik roepen, Heere, om wat tot U niet roept? En al wat mij aftrok van Hem, ik raak het kwijt, ik raak den helen rompslomp kwijt; niet van ‘de aardse dingen’, want die mag ik geen moment loslaten, eer Hij mij ontslag geeft uit den aardedienst, doch de zonde en haar rompslomp raak ik kwijt; en op oudejaarsavond stroomt langs de oude banen nieuwe kracht, jong bloed. Zo ben ik opgenomen - door het geloof - in het grote bidproces, dat vanavond over de wereld heengaat, en in de grote bidprocessie van de neergesmakten, die weer opstaan, en die bidden in en met den Geest. Is dat niet groot, dat ik vanavond hebben mag die pure menselijkheid, die mij, zo tegen den avond, teruggeeft wat van den beginne was? En, als het mij te wonderlijk is, of ook te moeilijk...... Wel, dan heb ik een laatste asyl: de bruid bidt niet alleen. De Geest bidt. En bidt voorop. En bidt voordelig. Voordelig: dat is: ons ten goede. Hij deelt met Christus in de daad der verlossing. Die Geest bidt zelf, bidt om de Komst. Hij doet het zuiver. Zonder zonde. Zonder wisseling van kinderlijkheid of mannelijkheid. Hij bidt en broedt alle onze graf-vraagstukken uit. En het antwoord is altijd: de komst. Hij bidt en broedt al onze moeite-problemen uit. En het antwoord is altijd: de komst. Hij bidt en broedt al onze verwordings-problemen uit: onze hand, die wat gaat beven, ons hart, dat wat onregelmatig begint te slaan, ons gebit, dat al zó kaduuk is. En de oplossing is steeds weer: de komst. Dat die Geest in ons, en in ons voordeel bidt, ja, dat is het tenslotte. Daarin zijn het dwingende kindje voor de Paleisdeur en de Koning in het Paleis tenslotte één! Daarin, in die Pure Goddelijke Geestelijkheid, zijn vanavond de hemel en de aarde een. In dat grote Verlangen van den Geest naar Gods volmaakten Sabbatzonder-komen, zonder keer-en-wederkeer, liggen al mijn onzekerheden verzekerd. Want Hij hoort zichzelf, Hij daar, Die in den hemel woont. En ik geloof in God den Heiligen Geest. Daarom geloof ik in het feit, dat God hoort en verhoort het gebed des Geestes: dat de Lente van den Zoon, den Bruidegom, toch moge komen. En mijn Oudejaarsavond is nu weer herleid tot de grote, sterke geestelijkheid van de verkondiging des evangelies op zondagmorgen, dat is te zeggen: opstandingsmorgen, nieuwjaarsmorgen. O wonder: | |
[pagina 413]
| |
onze oudejaarsavond kan zélfs (in 1933) op zondag vallen. Want Christus leeft, en kan niet eeuwig toeven. Zijn werk is nog niet af, ik leg mijn handen aan denzelfden draad, die ook tussen de vingers van Adam, Abraham, David, Jesaja, Maria, Paulus, Luther, Calvijn, en mijn dode, gelopen heeft. Die handen zijn er niet meer. Maar de draad, de rode draad, die is er, en hangt het venster van de bruid uit, en wordt wel goed gezien door de engelen, die de bazuin nakijken, waarop geblazen worden moet, dat de muren van de zondeburchten vallen. Maar niet, dat Jericho valt, maar dat Jezus komt, dat is het laatste woord. Nu stil zijn, even nadenken, en dan heel voorzichtig ‘amen’ zeggen. |
|