Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Naar het proza van den hoogsten Profeet.Ga naar voetnoot1)En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem, en Jezus ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende, waren zij bevreesd. En de twaalven wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen, die Hem overkomen zouden. Wie enigermate kennis genomen heeft van de geestesbeweging onzer dagen, die wordt, zo vaak hij den hierboven afgedrukten tekst leest, onmiddellijk herinnerd aan een hedendaags theoloog, die het ongeluk begaan heeft, onzen tekst ‘beroemd’ te maken, en die door deze ‘gave’ tot het ‘beroemd’ maken van een los bijbelwoord dan ook zeer groot loon ontvangen heeft, - van de mensen, wel te verstaan, de mensen, ook de christelijke, houden doorgaans veel van hen, die zulke ongelukken begaan, onder of op den kansel. Wij spraken daar van een ongeluk. En met goede reden, naar wij menen. We kunnen dat ongeluk al dadelijk hieraan demonstreren, dat de theoloog van daareven vooral, en eigenlijk alleen, den wijsvinger gelegd heeft bij het eerste gedeelte van onzen tekst; het tweede vond hij blijkbaar minder belangrijk. Maar wie als gereformeerde zijn bijbel leest, die doet het net precies anders. Voor hem is het eerste deel van den tekst een voorbereiding tot het tweede deel; dat tweede deel, daar komt het op aan. Het eerste gedeelte, dat is, om zo te zeggen, in het verhaal de ‘aanloop’, om naar het tweede te kunnen komen. Laat ons nabij treden, en zien.
Dat eerste tekstgedeelte is door den theoloog van daarevenGa naar voetnoot2) in een van de ‘beroemdste’ boeken van dezen tijd gebruikt als ‘illustratie’ bij één van de grondbegrippen, die hij in zwang gebracht heeft om het zielkundig verschijnsel der ‘religie’ te tekenen. Pas op voor die illustratoren in de kerk; die begaan haast altijd ongelukken. Vooral als zij niet God, doch den godsdienst (de ‘religie’) beschrijven. En dan nog wel het allermeest, als zij, zoals deze schrijver in de inleiding van zijn boek zelf zegt, deze methode volgen: dat zij over de beschrijving van hun eigen ‘zieleleven’ heen, dus over de beschrijving van hun z.g. godsdienstig (religieus) gevoel | |
[pagina 395]
| |
heen, willen komen tot de beschrijving van het ‘voorwerp’ hunner ‘religieuze’ gevoelens, dat is: God. Langs dezen weg, die van zelfbespiegeling voortschrijdt tot bespiegeling over God, komt dan deze schrijver tot het begrip van ‘het numineuze’ in de religie, en tot de voorstelling van God, als het geheimnis-volle, het ‘gans-andere’.Ga naar voetnoot3) Onder het ‘numineuze’ verstaat deze theoloog dan het geheimzinnige, hetgeen de ziel doet huiveren, als zij in ‘contact’ komt met het ‘vreemde’, het ‘naamloze’, hetgeen in een ándere ‘wereld’ ligt, dan de ons bekende en doorschouwde ‘wereld’. De aanraking met dat ‘numineuze’ doet de ziel ‘huiveren’; het maakt haar ‘verbaasd’, en ‘bevreesd’. Dat ‘huiveren’ is nu het wezenlijke in de ‘religie’, zegt deze christen-denker, ‘religie’ kan niet zijn zonder dien ‘indruk’ van het geheimzinnige. Dat is de tekst dus van 's mans preek. En nu gaat deze preker over den tekst der ‘religie’ (waarin dus niet God, maar de godsdienstige mens eigenlijk het voornaamste in de beschouwing is)zoeken naar illustraties. Pas op: de ongelukken komen. Want illustraties vindt hij overal. Immers: ‘religie’ is overal. Illustraties vindt hij daarom bij heidenen en christenen, bij boeddhisten en roomsen, bij Ohasama en Calvijn, bij de Bhakti-religie en de aanhangers van Luthers leer: alleen door het geloof. En één van die ‘beroemde’ illustraties is nu ook het eerste deel van onzen tekst: Jezus (de historische verschijning) had ook dat geheimzinnige in zich, hij had ook ‘iets over zich’, dat vreemd aandeed, dat mysterieus was. De mensen om Hem heen - kijk maar in den tekst, het eerste deel - ‘voelden’ dat numineuze dan ook terdege ‘aan’: ze waren verbaasd (eerste schetslijn van de illustratie) en ook bevreesd (tweede schetslijn). En nu ligt de ‘stichtelijke ‘toepassing’ zo maar voor het grijpen. Dit is de toepassing: het numineuze is nóg altijd mogelijk, het is een overweldigend ding, als ge het ondervindt: wij moeten niet verdorren, en niet verintellectualiseren, en dus is het een hele zegen, als het christendom, net zo als het boeddhisme in Japan en in Voor-Indië, en zo, nog steeds van die religieuze typen opleveren kan, die het numineuze ondergaan, en dan ook even ‘verbaasd’ en ‘bevreesd’ zijn als die volgelingen van ‘Jezus’. Natuurlijk staan er dan dadelijk heel wat mensen ja te knikken. | |
[pagina 396]
| |
Wie zal zich daarover verbazen, zolang wij omringd zijn door ‘confessionelen’, die - al komen ze er ook langs een anderen weg - ook altijd den mond vol hebben van ‘het mysterie’ in de ‘religie’, door schijngereformeerden, die hun leven lang de mensen bang maken voor de goede gave Gods, die ‘intellect’ genaamd wordt, en door gereformeerde en niet-gereformeerde dominees, die elk bericht uit het evangelie dadelijk ‘overzetten in het geestelijke’ en - ons blad waarschuwde daar herhaaldelijk tegen - den datum van die berichten altijd over het hoofd zien? Met dit gevolg, dat ik, en gij, en mijn kinderen, die ik meeneem naar de kerk, den indruk krijgen: als ik dat niet heb, wat die discipelen hadden, dan deugt het niet?
Maar hier raken we nu juist het fijne puntje: er staat een datum op dat bericht. Die ‘verbazing’ en die ‘vrees’ was er bij de mensen in een bepaald jaar, een bepaalden dag in dat jaar, aan het begin onzer christelijke jaartelling. En het was een zuiver plaatselijk evenement: het was er, toen de Christus Gods, als historische Jezus, vóór zijn dood, bezig was, langzaam maar zeker, de gordijnen weg te schuiven van het toneel, waarop geschieden moest een bepaald deel van wat Gods raad besloten had. Nu komt de vraag: moet dat nu tot aan den jongsten dag herhaald worden, ja dan neen? Met andere woorden: moet ik, moet gij, moet mijn kind, óók die ‘verbazing’ en die ‘vrees’ ondervinden, die toen en daar ondervonden zijn? Hier en daar zegt een dominee vandaag op de preekstoel: ja. Gezegend, wie verbaasd en bevreesd is. In den jeugddienst zegt hij dan soms dat mooie woord van ‘het numineuze’ ook nog erbij. Maar vreemd toch: op Paasmorgen preekt hij over de engelen, die zeggen: vreest niet; en dan moeten we ons blijkbaar niets meer aantrekken van die vrees en die verbazing. Hoe is het nu eigenlijk? Hoe het is? Och laat den datum boven het bericht staan. Toen dat, wat onze tekst verhaalde, gebeurde, toen was Christus Jezus nog zichtbaar onder de mensen; Hij is thans onzichtbaar. Toen schoof Hij de gordijnen op zij; thans is heel het voorhangsel aan flarden gescheurd. Toen was er nog geen letter van het Nieuwe Testament geschreven; thans heeft de Geest dit werk voltooid. Toen ging de kerk gebukt onder tientallen dwaalleraren, uitstekend georganiseerd; thans is de profetie door kerkhervormingen heen weer gekomen in en uit de vrije gemeente. | |
[pagina 397]
| |
Het is toch wel anders geworden, niet? De kalender is verder afgescheurd - met den vinger Gods. Laat nu alle stichtelijkheid, die den ‘vinger Gods’ zo graag in de preek te pas brengt als er ergens een ongeluk gebeurt, een Titanic vergaat, een ‘crisis’ (!) komt, toch eindelijk eens dien vinger Gods erkennen daar, waar hij zeker te herkennen is (dat andere is, zonder dit, toch maar gissing!) Laat men zien, dat Gods vinger de kalenderbladen van de heilshistorie afscheurde, één voor één. M.a.w. dat de zaken voor ons anders staan dan voor de mensen van toen. Die ‘verbaasde’ en ‘bevreesde’ mensen van toen, dat waren onze voortrekkers. Zij droegen lasten voor ons. Zo droeg David lasten voor zijn volk, toen hij Goliath versloeg. De strijd blijft, maar zó'n Goliath is er vandaag niet meer te bekennen. Zo is het nu ook hier. De worsteling, om den inhoud der goddelijke openbaring te verwerken, om ze in ons op te nemen, die blijft, en die kan ons vaak overweldigen (dat is het element van waarheid in dat ‘numineuze’). Maar voorts - keer niet tot dat ‘numineuze’ van toen terug; dan zijt ge ondankbaar, en spant Gods paarden achter zijn ‘wagens’ (Ps. 68). Want ge moet onzen tekst in zijn geheel lezen. De discipelen waren bevreesd, verbaasd: Gods water plofte in het bassin van hun ‘ziel en geest’, en spetterde over den rand heen. Maar om aan dien ongelukkigen toestand een eind te maken, doet Jezus, als Christus optredend in zijn ambt, een ding, waarvan veel mannen en vrouwen in de kerk niet gediend zijn (hetgeen ze ook aan den dominee, die zijn plicht doet, goed laten merken, de stakkers): hij komt met zijn leer-proza hun verbazing en vrees overwinnen. Niet, om het hun gemakkelijk te maken, o neen. Want het wonderlijke is juist hierin gelegen: wie bij het numineuze leeft, die heeft af en toe die geheimnisvolle zielsindrukken, maar hij komt niet verder. Christus evenwel onderwijst. In proza. Hij houdt veel van proza. Zonder proza komt niemand tot God, doch met ‘numineuze’ ‘poëzie’ blijven duizenden ver van God. Hij zegt, in proza: gij verwondert u? gij kunf het niet verwerken? maar het staat toch in het Oude Testament? En dan leert Hij hun bijbelteksten. En leert hun letters (ondanks alle nieuwerwetse anti-letter-dominees). En tekent hun een schetskaart van het profetisch perspectief. En leert hun geest, niet langer numineus onmachtig te zijn, doch dogmatisch proza te schrijven straks. Hij neemt daarom ook uit de velen, die | |
[pagina 398]
| |
‘indrukken’ hebben, de twaalf, want die zijn de uitverkoren voortrekkers en leert hun, in proza, wat ze straks in proza van preek of brief moeten in systeem brengen, voor de kerkmensen, ook van 1932. Ook voor lezers van ‘De Reformatie’. Want God is niet ‘het’ andere, Hij is ‘Hij’. Mijn Vader, die in de hemelen is, is niet een ‘het’, doch de ‘Hij’; ik zeg tot Hem: ‘Gij’. En Hij is niet iets vreemds, doch de eigen Vader. Laat de christenmensen in de kerk weer proza eisen, intellectueel zijn, de profetie willen horen verklaren. Laat ze niet ‘het numineuze’ verheerlijken, doch God danken voor een christelijke belijdenis, in proza gesteld, en in aanbidding geschreven. Laat ze niet stichtelijke ongelukken begeren op zondag, doch weten, dat niet het verschijnsel der religie God verklaart, doch dat omgekeerd God ons zeggen moet, wat godsdienst is. Dan zullen zij Paulus' gedachten nadenken. Paulus was verbaasd en bevreesd (Damascus) in het begin. Toen schreef hij proza, zonder kunstvorm, en de zinnen liepen niet eens ‘mooi’ in zijn grieks; dat was het vervolg. En hij riep: O diepte des rijkdoms! dat was een zeker slot (maar hij gaat dadelijk verder). En dat slot was niet numineus, doch lumineus: hij preekte en leerde, en de gereformeerde kerkmens, die, zondag uit de kerk komende, verklaart: ik heb het niet doorzien, maar ik heb wel inzicht gekregen, die zal van den hoogsten Profeet gezegend zijn met datgene, wat bij de mensen (ook duizenden zwakzinnige kerkmensen) zeer veracht is: gezegend zal hij zijn met het didactisch proza van het Nieuwe Testament. De Geest van den verhoogden Profeet Christus verwekke ons weer prozaisten. Ze zijn broodnodig. |
|