Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Waarom? Keer weder.Ga naar voetnoot1)Waarom deedt Gij ons dwalen, Heere, van Uw wegen, verharddet Gij ons hart, om U niet te vrezen? Keer weder...... Er zijn mensen, die zich van hun verantwoordelijkheid ontdoen met een beroep op een ‘dogma’. Zo kenden Jeremia en Ezechiël de mensen, die zich van alle aansprakelijkheid voor de zonden, waarin zij mét de vaderen gretig samengingen, en dus ook van elken oproep tot bekering, ontdeden, door zich bij wijze van spreekwoord een roes te drinken aan de valse, wijl slechts één kant der waarheid erkennende, leus, dat de vaderen zure druiven aten, en de kinderen daarvan nu een slecht gebit hadden gekregen; en - daar was nu eenmaal niets meer aan te verhelpen; zo leek het wel te moeten in dat ondoorgrondelijke ‘godsbestuur’; waarover men beter deed, maar niet verder te praten...... Welnu, op diezelfde manier hebben velen misbruik gemaakt van de leer der volstrekte souvereiniteit van God. Die leer heeft o.m. haar gevolgen voor het vraagstuk der zonde en der schuld; zij brengt tot de aanvaarding van verkiezing en verwerping, kent daarom ook Gods volle werkzaamheid en volstrekte regering in de bekering en de verharding van een mens; en durft daarom geen streep halen door de leer der Schrift, dat God een mens verharden kan. Maar wie God vreest, en het Woord niet ontbindt, en aan stukken snijdt, die weet ook, dat dit slechts één zijde van de waarheid is. Diezelfde God, die ons deze dingen leert, heeft ons ook gezegd, dat Hij ieder mens verantwoordelijk stelt, dat die mens niet te vragen heeft naar de verborgen dingen van God, om zich ‘daarnaar te reguleren’, doch dat hij aangewezen is op het uitgedrukte Woord, gebod en belofte; dat niemand ooit verloren gaat dan door eigen schuld; en dat wie waarlijk Hem zoekt, niet denken mag, dat hij kon verloren gaan, wijl dit zoeken reeds bewijs is van Gods genade over hem. Daarom zal wie gehoorzaam is, en God vreest, en niet zich handhaaft tegen God met de brutaliteit van een terugwerping van Gods eigen half-aangehoorde woorden naar Hem zelf, nooit den moed hebben, de éne waarheid te scheiden van de andere, die haar aanvult, en slechts in verbintenis met haar Gods gedachte uitdrukt. Hij zal ook niet den moed hebben, te beginnen bij wat niet het begin is. | |
[pagina 357]
| |
En het begin is niet de kennis - om over geloofsvragen te beslissen - van de verborgenheden Gods, doch het begin is de aanvaarding van zijn uitgedrukte Woord, in de wetenschap, dat alleen op het standpunt des geloofs over die ‘arcana Dei’, die verborgenheden Gods, het eerste wijze woord te spreken is. Hierom is Jesaja profeet bij de gratie Gods, goed leermeester, en goed voorbidder voor zijn volk tevens, als hij in één van zijn profetische gebeden zegt: Heere, Gij verstokt ons. Maar - en ziehier een tweede element - maar, o Heere, wij mensen kunnen met deze gedachte, voorzover zij Uw geheimenissen raakt, geen stap verder. Wij kunnen ze niet aanknopen in U, noch in ons, want Gij zelf alleen kent Uw eigen diepten. Daarom zéggen wij niet, overmoedig: ‘Daarom’ doet ‘Hij’ zulks, doch vrágen, ootmoedig: ‘Waarom’ doet ‘Gij’ dat? Wij belijden, dat wij het antwoord alleen door openbaring weten kunnen......en tot zolang werken wij niet met het onbekende. Tot zolang werken wij met het bekende: dat Gij voor zondaren beloften hebt, beloften van wederkeer. Keer dan weder, Heere, wij vragen niet, theologiseren niet, maar bidden. Keer weder......hier wordt gebeden. Hier wordt erkend, dat de verharding een mysterie is, de bekering ook; dat beide inderdaad samenhangen met voor ons onkenbare gedachten Gods (weerkeren of niet weerkeren), maar dat wij den moed hebben moeten en mogen, Zijn belofte aan te grijpen. Ja, dat wij juist daarin ons van de verharding - nu als tijdelijk oordeel ontdekt - ontheven mogen weten. Gelukkig wie zó vroom kan bidden. Hij komt rijk en verrijkt terug: theologiserend, maar dan door het geloof: niet om de geloofsvragen eens aan de orde te stellen in een dispuut met - God. |
|