Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdAfgrijzing: het slotwoord.Ga naar voetnoot1)En zij zullen allen vlees een afgrijzing wezen. Een vrolijk-klinkend woord, zo op het eerste gehoor, is het hierboven afgedrukte tekstwoord zeker niet. Maar merkwaardig is het wél. | |
[pagina 358]
| |
Merkwaardig, niet alleen, omdat het in den bijbel staat, doch ook, omdat er een geschiedenis aan verbonden is. Wij denken aan een zeker tijdperk in de geschiedenis van het Jodendom. Er is n.l. een tijd geweest, waarin bij de openbare voorlezing der Schrift in de synagoge de voorlezer, wanneer hij toegekomen was aan het slot van Jesaja, de opdracht had, dit woord, hoewel het het laatste woord is van het boek Jesaja, toch niet als het laatste te behandelen. Wanneer de voorlezer klaar was met de lezing van het slotvers van dit hoofdstuk, dan moest hij toch niet ophouden met lezen, zoals men verwachten zou, doch hij had de opdracht, na vs. 24 (het slotvers) nog eens voor de 2e maal te lezen vs. 23. Dit 23ste vers ‘luidt’ iets vrolijker immers; hoor maar: ‘En het zal geschieden dat van de éne nieuwe maan tot de andere, en van den énen sabbat tot den anderen, alle vlees komen zal om te aanbidden voor mijn aangezicht, zegt de Heere.’
De reden waarom deze bepaling in het leven geroepen werd, laat zich gemakkelijk verklaren. Het laatste vers van ons hoofdstuk geeft een beeld van gehinnom, d.w.z. van die plaats, die in het Oude Testament wordt getoond als beeld van de hel. Er zal ‘afgrijzen’ zijn, als men ziet, waarheen het gekomen is met alle bestaan, dat God ontvallen is, en door vijandschap tegen Hem zich van de schoonheid en de oorspronkelijke zuiverheid en gerechtigheid ontdaan heeft. Maar afgrijzen, dat is een ‘afgrijselijk’ woord. Een ‘demonische wanklank’, zo klaagt nu nog een ‘bijbelverklaarder’ van de 20e eeuw, wiens boek langs den gewonen weg de studeerkamer der theologen binnenkomt. Een wanklank, dat vonden ook die Joden, die de publieke lezing in de synagoge regelden. Een wanklank, dat zeggen ook de duizenden van hen, die zich er eerst aan gewend hebben, Gods ‘liefde’ te omschrijven, niet naar zijn openbaring, omtrent Zichzelf, doch naar hetgeen zij hier op aarde zoal van de ‘liefde begrepen’ hadden. Geen wonder, dat zij straks met ‘toorn’ en ‘straf’ en ‘afgrijzen’ precies denzelfden weg volgden: zij dachten zich die woorden en hun inhoud in, niet naar de openbaring, die God geeft van Zichzelf, doch naar wat zij, bedorven mensen in hun liefde en hun haat, eindige mensen in een wereld van steeds onvolkomen liefde en haat, zo al gezien. verstaan, gevoeld hadden van liefde en van haat. Natuurlijk was dat wat zij voelden en zich voorstelden van liefde, van haat, heel anders dan wat God van | |
[pagina 359]
| |
liefde en van haat, van verzoening en van veroordeling, van welbehagen en van afgrijzen zegt. En daarom konden zij zich niet vinden in het zuivere evangelie - want ook hier is evangelie - van Gods toorn, die een hel opent, waarin het leven wegzinkt tot wat ‘afgrijselijk’ is om te zien. Is het nu wonder, dat de mensen zeiden: zo'n mooi, zo'n stichtelijk, zo'n dierbaar ‘troostboek’ als van dien besten, gemoedelijken Jesaja, dat moet niet zo ‘somber’ eindigen? Wie besluit nu een preek met een hard woord? Wie zoekt er, bij het slot gekomen, nu niet naar een ‘passend’ slotwoord? Wie houdt er nu van, als het laatste woord, dat in uw oren hamert, ook als de kerk, de preek, de synagoge ‘uit’ zijn, een woord is van ‘afgrijzen’? Het laatste woord, dat zij ‘humaan!’
Maar Jesaja weet het, dat ‘het humane’ zónder en búiten God verderf is. Hij weet het óók, dat indien het God behaagt, liefde en toorn, verzoening en bestraffing, hemel en hel, bekering en verharding, verkiezing en verwerping, naast elkaar te doen bestaan en te prediken, zonder dat het éne het andere opheffen mag, dat dan ook de vraag van het ‘laatste’ woord, van het ‘slotwoord’ eigenlijk de grootste onzin is. Wij mensen denken de dingen na elkaar, ook wanneer zij tegelijkertijd bestaan. Maar voor God zijn zijn besluiten één en ongedeeld: verkiezing en verwerping, hemel en hel, schoonheid en afgrijselijkheid zijn als uiteindelijke gegevens tegelijk in zijn diepten aanwezig, als zijn gedachten, als werkelijkheid, die Hij ‘gezien’, dat is: gesteld heeft. Wat is het bij zulk een theo-logische rede dan ook dwaasheid, te doen als die vroegere Joden: eerst dat ‘mooie’, dat ‘dierbare’ vers 23; dan dat ‘harde’, ‘scherpe’ vers 24; en dan (want ‘eind goed, al goed’) dan daarna nog eens weer een ‘dierbaar stichtelijk’ slot: kom, lees vers 23 nog maar eens over, en stap dan maar van uw stoeltje af, voorlezer. Eind goed, al goed. Eindig ons met zachte, vriendelijke, troostelijke woorden......
Laat ons tegen dergelijke dwaasheden niet maar ons onbewust verzetten, maar bewust vechten. Ons hedendaagse verslapte christendom, het gaat den kant dier oude synagoge op. De scherpe kantjes moeten er af. De zoete spijzen moeten een pikant kruidje hebben, om althans te prikkelen, maar de bittere moeten vooral slechts overgangs-indrukken nalaten, zij mogen niet in de ‘herinnering’ bewaard blijven. Alsof het gaat om ‘herinnering’ in de stichting...... | |
[pagina 360]
| |
Doch Jesaja laat zich niet bekritiseren, noch door anders op de letter zéér gestelde Joden, noch door anders op ‘paradoxale versmelting van tegengestelde gedachten’ zéér ‘gespánnen’ laat-‘gereformeerden’. Hij zegt eenvoudig, dat hij het woord van hemel en hel alleen maar achter-elkaar kan zéggen, en dat ze daarom ook in een menselijke rede nooit in een énkel woord kunnen worden gepredikt. Wie op een uitkijktoren staat, moet zich nu eenmaal omdraaien, als hij, nadat hij het Oosten heeft afgezocht, het Westen wil bezien. Maar Oosten en Westen bestaan in de werkelijkheid toch altijd maar alleen tegelijkertijd; ze behoren bij elkander, zijn niet ‘na elkaar’ gemaakt. En zó is het ook met ‘hel en hemel’. En wie in Sion spreken wil van de opperste schoonheid, waaruit God blinkend rijst, die moet den moed hebben, de eerlijkheid, het begin der waarheid Gods, dat hij tegelijkertijd ook hore van hel en afgrijzen, en dat hij het ‘een’ niet laat ‘verdringen’ door het ‘ander’. Want ‘een’ en ‘ander’ behoren bij elkaar. En God laat zich niet bespotten; deze ‘stichtelijke’ rede laat zich op ons bepaald geval aldus toepassen: God laat zijn woorden niet verdringen, God is niet van plan aan dominees en evangelisten en aan hoorders in de kerk, in onze of een andere, het zoetsappig ‘recht’ te geven, den indruk te wekken, of te hebben, alsof ‘dierbaarheid’ kan worden verwerkt in ‘indrukken’, die dan netjes ‘geregeld’ zijn. ‘Indrukken’, dáárom vragen ze in die synagoge en in dat verlepte christendom. ‘Zien’ en ‘horen’, dáárom roepen ze in de Godgetrouwe kerk. Zien in een ‘eenheidsblik’. Horen als in een ogenblik. Vers 23 en 24 tot één woord samenvoegen, dat is er bij hém, die zich door Jesaja met vrucht heeft doen zeggen: troost, troost mijn volk. |
|