Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdChristus en de ‘vrijwillige bedelaar’.Ga naar voetnoot2)Zie op ons. Zilver en goud heb ik niet, maar wat ik heb, dat geef ik u: in den naam van Jezus Christus den Nazarener, sta op en wandel. Nietzsche en de bijbel schrijven beide een verhaal over den sterken held, die een ontmoeting heeft met den vrijwilligen bedelaar. In Nietzsches Zarathustra zien we, hoe zijn held, die dézen | |
[pagina 345]
| |
naam draagt, op zijn tocht bijgeval een ‘bedelaar’ ontmoette. Deze Zarathustra zelf is de kracht-mens; hij moét en hij zál op de wereld áf; zijn wil eist plaats voor wat sterk en groot en geweldig is, en daarvoor alleen; en vordert daarom, dat al wat zwak is, en tot groot-menselijke daden onbekwaam, zijn plaats zal ruimen voor den sterke. Voor een krom en verdraaid en kreupel schepsel houdt Zarathustra geen plaats meer vrij; in heel de wereld niet. De mens moet uit-groeien boven zichzelf, hij moet tot bóvenmens zichzelf ópwerken dus. Om dien wassenden eik worde vrij alle rietwerk platgetrapt. Komt Zarathustra tot zijn laatste bladzij, dan dicteert hij als zijn uitersten wil: die sterk is, dat hij nog sterk worde; en die vermetel is, dat hij nog hoogmoediger worde; en die zwak is, dat hij te rapper nog verga; en die in de laagte woont, dat hij tot niets nu worde. Nu, - op een dag ontmoette hij een bedelaar. Een bedelaar uit vrijen wil. Die was uit ander hout gesneden. Eens was hij rijk geweest; en schoon, en sterk. Hij had de mensen, die zwakken, willen helpen, en stalen, en bekwaam maken, om met een helder oog weer brede horizonten af te zoeken. Toen had hij tot de mensen in hun ‘stad’ gezegd: ziet sterk op mij: goud en zilver heb ik wel, en wat ik heb, dat geef ik u; hier hebt ge brood en spelen. En alle bedelaars in de stad werden toen rijk verzadigd; de stad kénde ineens geen gedwongen bedelaars meer. Daarna evenwel had hij - want de natuur is eerst, daarna de geest - tot deze lieden willen preken. Hun lijf was nu weer sterk; nú moest vervolgens óók hun géést, vond hij, gaan éten. Hij droeg daarom gedachten aan, en leer, en wijsheid. Doch hoe werd hij teleurgesteld! Het brood, ja, ja, dát wel! Maar wijsheid - neen, die was veracht. Slechts zonder leraars-kleed was deze donateur van groot formaat zijn stad nog aangenaam. Zo kon de breuk niet meer vermeden worden. Vol wrevel had hij eindelijk zich van hen allen afgewend. Hij had besloten, de wereld prijs te geven aan haar verachtelijkheid: aan haar viel toch niets meer te doen. Den boven-mens zoeken? Dwaasheid: de ónder-mens viel immers niet te keren? Reformatie, noch revolutie, kon immer iets beginnen, om den mens van heden boven zijn hedendaags niveau uit te brengen, óp te leiden. Dus trok hij in de bergen: en leerde van de koeien, dat men van weinig leven kan, indien men slechts her-kauwt, en zo van één maaltijd er twee te maken weet. Vrijwillig bedelaar was hij geworden; wanhoop over de mensen had hem van hén én van zijn recht en roeping af | |
[pagina 346]
| |
gedreven. Zou hij zijn uiterst leergebod dicteren, het zou zó luiden: die traag is, dat hij geheel ga stilstaan, en die in wanhoop neer gaat liggen. dat hij zijn wil geheel doe zwijgen; en die sterk is, dat hij zijn hoofd straks breke, en die den bóven-mens vermetel zoekt, dat hij tegen de rotsen van den óndermens te pletter lope. Zo waren die twee elkaars ‘vrienden’......naar het vlees. Dat betekent: de oorlog was tussen hen onvermijdelijk. Vrienden waren ze: beiden verachtten immers het tegenwoordige, beiden vonden de stad der mensen verlept, een bedelaarstroep; beiden hadden de mensen-van-vandaag verláten uit grondige, koude verachting. Vrienden waren ze. Maar naar het vlees. Want eigenwillig was de één, en ook de ander. Gehoorzaamheid aan een gebod van boven had noch de één, noch ook de ander ooit geleerd. Dus moest hun vriendschap straks ontdekt worden, niet meer dan vijandschap, ontbinding slechts, te wezen. Ze hadden fundamenteel verschil van mening: de één wilde op de wereld áf, en haar veránderen, met geweld, en allen buit nu naasten voor den bóven-mens. De ánder wilde van de wereld wég, en haar haar eigen dood doen sterven, zonder nog iets aan haar te doen, en noch voor zich, noch voor een ander buit ooit roven: het hemelrijk was bij de koeien; en wie zijn karigst maal herkauwen kan, die dient zijn tragen tijd wel uit. Straks komen zij dan ook tot woorden: deze twee, die slechts in de verachting op elkander leken. En Zarathustra neemt een stok, en slaat naar den vrijwilligen bedelaar. De ene verachter kon den anderen niet genezen: Zarathustra's hervormingsdaad strandde op den énen, die zijn collega was in de verachting. Toch liep hij door; maar was hij ooit wel zo machteloos geweest, als toen hij den mede-verachter had gevonden, en van aangezicht tot aangezicht gezien?
Nu, ook de bijbel weet van een Sterken held, en hoe Hij eens een bedelaar ontmoette. Die Held was de verhoogde Christus; die bedelaar de kreupele aan de Schone Poort des Tempels. Dat was geen toeval, neen, dat deze twee elkaar ontmoetten. Want eigenlijk had Jezus Christus de ontmoeting zélf naar aard en wijs en tijd bepááld. Hij had van zijn kant - dit juist was zijn kracht - bij zich besloten, tweemaal tot deze wereld in te gaan, en tweemaal er te werken: eenmaal in zijn vlees, als mens, op aarde lichamelijk aanwezig; en andermaal in zijn Geest, na Pinksterfeest, | |
[pagina 347]
| |
als krachtens eigen recht Verhoogde. Als - naar der mensen maatstaf in hun tijd gemeten -: Bóven-méns. Nu had Hij van de kreupelheid en van de kromheid en van de bedelarij een verheven afkeer; daarom had Hij de kreupelen, en de krommen en de bedelaars zeer lief; zó lief, dat Hij hen kwam genézen. Doch niet als kracht-mens, als een Zarathustra, die niet verder komt dan kracht, maar als Gods en der mensen middelaar, die het recht van God herstelt, de zonden ons vergeeft, en steeds wérkt: de gerechtigheid. Daarom vond Hij het nodig, dat ál de daden van zijn zeer grote kracht steeds zouden worden vastgebonden aan zijn zeer bitteren strijd voor 't recht. Hierom besloot Hij, dat Hij zijn werk, hetzélfde werk, met 't zélfde teken, in twee termijnen áf zou doen. Hij zou één deel van zijn genezings-werk en -teek'nen doen in vernedering, een ander in verhoging. Toen Hij dit bij zichzelf besloten had, nam Hij de kreupelen, en de krommen, en het bedelvolk, en deelde het naar Zijn wil in twee helften. Dat was zeer souverein gedaan van Hem. Hij deelde ze in twee helften. De ene helft trok, en bekoorde, en genas Hij vóór zijn kruisdood; de andere trok, en bekoorde, en genas Hij ná zijn Pinksterfeest; maar dan door zijn Geest (in wien Hij wilde wederkomen), door 't ambt der kérk. Hij wilde, dat in het wederkeren van dezelfde wonderteek'nen aan het eind der eerste, en aan 't begin der tweede periode van zijn kracht en rechtsbetoon de mensen zouden zien: degene, die thans in den Geest, door 't apostolisch ambt, de kracht-prestaties doet, die is dezelfde, als die vóór zijn Golgotha die tekenen heeft gedaan. Dan zouden al zijn kracht-verrichtingen voor hun besef verbonden móeten worden aan zijn dood en aan zijn kruis, waarin Hij zeer vernederd was, doch dan ook vorstelijk om 't recht met God geworsteld had, en overwonnen. Nu, deze Christus had dien kreupelen, krommen bedelaar daar aan de Schone Tempelpoort expres gereserveerd voor dit zijn tweede tijdperk. Ja, alzo was geweest zijn welbehagen; en Hij sprak: zwijg voor Mij, gij ganse kreupele aarde. Zo kon 't gebeuren, dat die arme man Hem daaglijks zag voorbijgaan, en Hij op zijn beurt iederen dag dit stuk ellende - dat Hem toch wondde, meer dan tempelverontreiniging - zag, en toch daar niets aan deed in 't eerste tijdsbestek. De ure was nog niet gekomen. O, vreselijke kracht! O kracht, die welbehagen heeft tot drijf-beginsel en tot beweeggrond! Maar meer nog dan die krácht vertoonde Hij zó ambtelijk zijn strijd om 't recht. Daarom werd straks zijn laatste | |
[pagina 348]
| |
woord alzó gedicteerd aan een ziener: die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe, en die vuil is, dat hij nog vuiler worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog meer rechtvaardig worde, en die heilig is, dat hij steeds meer geheiligd worde. En toen zijn ure eind'lijk wás gekomen, om aan de mensenstad - zijn stad - vertoond te worden in den geest naar Zijn recht- en kracht-verbintenis, toen kwam Hij naar zijn slechts in schijn vergeten en versmeten bedelaar, daar aan de Schone Poort. Hij was zeer groot: Zarathustra ‘vónd’ een bedelaar, maar hij wist zelf niet hoe; maar Deze had den man daar neergelegd, ja, had Hem reeds in zijn geboorte aangeraakt, gelijk die Worstelaar eens Vader Jacob had de heup geraakt; want déze en Die zijn één, sprak Hij. Daarom had Hij zijn knechtelijken bedelaar van kracht en geld beroofd: o, hij was, zó gezien, toch geen vrijwillig bedelaar, en was voor dezen Sterke geen verrassing, gelijk voor Zarathustra. ‘Want wie heeft zijn wil weerstaan?’ Toch, - want ik moet uit de ogen van de aarde zien - toch wás die man van zijn kant een vrijwillig bedelaar. Hij was dat eigenlijk nog veel vrijwilliger, dan Zarathustra's tegenvoeter, die de rust bij koeien vond. Want laatstgenoemde wist niet, hoe het eigenlijk in de wereld moest, met geld en goud en zilver. En toen hij bedelde, toen wás 't omdat hij was teleurgesteld: zijn geest was bedelend in de wereldstad, en 't vlees kwam toen daar achter aan. Maar deze man aan de Schone Tempelpoort, die was pas écht uit eigen wil de bedelaar geweest. Want hij was in een volk geboren, dat voor bedrukte slaven, en voor verarmde rijken, en voor dorsende ossen, jubeljaren heeft, en loon, en rijkdom en vrijdom van den muilband onder 't dorsen. Zijn volk was bondsvolk; en had dus een belofte: onder u zal nimmer zijn een bedelaar. Dat was tezaam alzo gezegd vanwege het verbond, dat God Jahwe met dit zijn volk had opgericht. Reeds had dit éne woord, door priesters als Gods Woord erkend, den bedelaar het recht gegeven, den bedelnap te weigeren; en te zeggen: ik ben toch kreupel bij Jahwe? waar is mijn water en mijn brood; ze zijn gewis. Toch bleef hij bedelen: de kleine horizont, en Schriftverzuim......En zelfs, toen het in zijn oren klonk van Davids Zoon, die kreupelen genas, en aan dit wonder koppelde het messiaanse genadewerk, dat aan de ‘armen’ werd geëvangeliseerd, dat hun bevrijding teken werd van zonde-kwijtschelding, ja, zelfs toen de laatste week van Christus' eerste periode (van daar straks) een massagenezing had gewrocht van kreupelen en van blinden, zelfs tóen had hij nóg niet gevraagd, nóg niet gesmeekt, wat Davids | |
[pagina 349]
| |
Zoon kon geven: hij kwam met zijn verlepten geest niet verder dan - een schrale aalmoes. En deze is een gril; doch in 't verbond heeft ieder rechten. Een aalmoes vulde zijn gedachten, en zijn handen: klein was de horizont. Vrijwillig bedelen heet dát bij God, schoon Hij zijn welbehagen tevens doet gedenken. O zie dien bedelaar: zelfs als de tweede periode van den Christus ingegaan is, en als de Geest in wond'ren uitbreekt, en als de vissers van dien Jezus heel de stad verbazen, zelfs dán nog komt hij verder niet, dan d'ouden bedelnap. Hij heeft gehoord, dat in den kring der jongeren van Jezus de mensen best zijn voor ‘den arme’; de goederen zijn daarginds allen gemeen. Nu komt zijn enige reactie, en ook zijn eerste vraag: mijnheren Petrus en Johannes, mag ik ook wat? Die vraag, die eerste, die hij stelde in Christus' dubbele ambtsperiode, zij is zijn oordeel Zij zegt, dat hij een bedelaar is, een echte, onverbeterlijke. Is dat nu ál, wat hij begrepen heeft van Israël, en van het verbond der vrijheid, en van de kracht en het recht van Christus? Hoor, als hij zijn laatste woord straks zal dicteren, dan zal het zijn: wie kreupel is, dat hij nóg lammer worde, en wie erg arm is, dat hij nóg armer worde; en wie veel geld heeft, dat hem nog meer gegeven worde. en wie flink lopen kan, dat hij een held mag heten. Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreden, een worm, geen man, ik leef van grillige mensen. Zo kwamen daar bij de Schone Poort voor God bijeen: de Christus en de bedelaar, de Sterke en de zwakke, de ‘Bóven-mens’, en een benéden-mens. O ja, ze waren ‘vrienden’, zou men zo zeggen in hetzelfde, waarin de sterke Zarathustra ‘vriend’ was van dien eersten bedelaar, daar straks. Zij waren vrienden in de verwerping van het tegenwoordig leven, zó gelijk het heden is, verworden. Christus zegt, als Zarathustra, en als die beide bedelaars: er is niemand, die goed doet, er is niemand, die God vreest, er is niemand, die den groten moed heeft, het allerhoogste goed te hebben, en er mee te werken. Dat is verwerping van het bestaande, gelijk het is. En ook die kreup'le man daar aan de Schone Poort was stérk in dát verachten. Hij had nog niets verstaan van het verbond, kende zijn rechten niet, greep er ook niet naar met het handen; hij gaf heel Israël prijs, toen hij zichzelf weer ied'ren dag te beed'len lei. Hij gaf het béste, het volk der roeping Gods, geen kansen meer: want daar waar God Jahwe is, zelfs daar is bedelen 'n erkend beroep voor zijn besef geworden. Eén bedelaar óf duizend - dat is voor wie de vrijheid zoekt, een even zwaar probleem. | |
[pagina 350]
| |
Twee vrienden in verachting......ach, zal de samenkomst van deze twee nu ook in strijd nu eindigen? Zal Christus met een stok dien bedelaar slaan, en dan weer eenzaam verder trekken, en op dien énen man, die Israël verloren ziet, en het zó aanvaardt, in dof berusten, óók stránden, gelijk van Zarathustra boven bleek? Neen, dat zal niet. Want Zarathustra en zijn bedelman, die waren beiden ‘vlees’, en beiden vreemd aan evangelie en geboden. En vleselijk, en traag, en ongehoorzaam, was óók die man daar aan de tempelpoort. Maar Christus Jezus, die is Geest, en God gehoorzaam, en drager is Hij van de wet en van het evangelie. En zie, wat Zarathustra niet vermag, dat kan de Christus wel. Ja, zeker, Hij begint wel eerst te slaan met zijn stok. Goud en zilver heb ik niet. Hoe nu, hoe nu? De kerk van Petrus heeft toch kapitalen uit te delen, en Petrus laat toch schatten door zijn vingers glijden, en geeft ze aan de armen? Ja, dat is waar. Maar tot die bedelziel-door-eigen-schuld, tot hem, die God als Vader van de kinderen hoont door in zijn huis te bedelen, en die over zijn eigen recht als mogelijkheid niet eens kan denken, tot dezen man zegt Petrus - en de Christus spreekt door hem nu in den Geest en door het ambt -: goud heb ik niet voor u, en zilver evenmin. Dat is te zeggen: het goud en zilver is bij ons wel, maar dat is voor de ‘kinderen’, en nimmer voor de ‘honden’. Ja, dat had Christus eerder al gezegd, in de eerste periode. Nu zegt Hij het door den mond van Petrus weer in dit zijn tweede tijdperk. Man, die Gods rechten niet durft eisen, en die aan een verlaten en vergeten Israël niets onbehoorlijks meer kunt vinden, niets, dat u tot gewéld drijft, wel man, gij zijt door eigen schuld een ‘vreemde’ bij het ware, nieuwe, en toch oude Israël, dat hier bij Petrus en Johannes samenkomt in 't Nieuwe Testament. Daar is bij ons veel brood, en dus geen enk'le bedelaar. Men leeft daar weer van goud en zilver, want het verbond is rijk en geeft ook voor den tijd vol-doende. Maar als gij vreemd blijft aan het verbond, en aan Messias' bésten zegen, en niet meer wilt dan grillige geschenken, dan aal-moes, dán gaat dit goud en zilver aan u opzettelijk voorbij. Niet voor de honden, slechts voor kinderen is verbondsgoud, onderdeel van eeuw'gen zegen. Dat was de stok, die sloeg, en dood-sloeg.
Maar toen bleek Christus sterker toch dan Zarathustra; Hij slaat den ‘hond’ nu dood, doch maakt hem zo tot levend ‘kind’. De | |
[pagina 351]
| |
naam van Jezus den gekruiste, die Christus is, die kwam uit Nazareth, en thans woont in den hemel, en alom werkt, die naam wordt uitgeroepen over u. Sta, en sta op. En wandel. En neem een werk ter hand: hét werk: zing psalmen van bevrijding op 't vrije erf van God, in de gemeenschap van het vernieuwde Israël. Doe dat, en leef. Wees hier nu eindelijk reformator, door u aan de Schrift te houden. Toen hééft de man dit grote werk gedaan. Hij kwam zo dadelijk in de mensenstad terug, en preekte, en vroeg niet, of het hielp, zoals die andere man, nu bij de koeien, wijl ménsen toch niet naar hem hoorden. Hij preekte, en herkauwde niet, want hij had door het verbond volop te eten. Vol op. En kende toen de kracht, die zijn voeten had gesterkt, maar wist, dat deze kracht des Nazareners was, die voor het recht gestorven was. Groot zijt gij, Heer, en zeer te prijzen. De groten der mensen, onze mede-mens Nietzsche bijvoorbeeld, kunnen geen vraagstuk stellen, dat Uw Woord niet eerst veel dieper stelt. En dan: Gij lost de vragen óp. Want Gij hebt niet maar ‘kracht’ gesteld tegen de zwakheid. Gij hebt Gods recht gesteld tegen de zónde over. En Gij hebt naar het recht ons, met uzelven, kracht beschikt. Gij slaat met stokken naar ons beed'lend vlees, maar zijt daarin een vader aller nieuwgeboren geesten. En gij heft kreuplen op, en maakt van rietjes, die men knakte, eikebomen. Ja, Heer gij zelf hebt dezen man geknakt, en aan de heup gedaan wat vader Jacob ondervond, opdat een eikeboom uit hem zou groeien, en ook een planter van die bomen. En zie dien Israëliet nu staan, in welken geen bedrog is. Hij plant óók eiken. Slechts is hun wasdom, als hij plant, van U. Den moedelozen verachter van wat hij dan nog houdt voor 't béste volk, dien man, die daarom van de wéreld zei: zij is tóch meer niet, dan een huis van gril, en van aalmoesbedeling, dien man hebt gij niet op uw weg ontmoet, om over hem te vallen, gelijk die arme Zarathustra, die werelden hervormen wil, maar zelfs een bedelaar niet áán kon, om diens geest te enten met zijn stagen wil. Neen, Heer, Gij overwint in alles en in allen, die Uw welbehagen kreupel slaat, opdat ze wonderteek'nen zouden zijn - in 't nieuwe Israël. Dit is Uw rechts-strijd Heer, in zijn volrijpe vruchten. Wij liggen allen voor uw schoonste poort te wachten, Heer. De heup verminkt, maar onze naam is Israël, omdat wij op uw heil nu hopen. De grilligheid is om ons heen, en grijnst, en noemt ons brood, ons water ongewis. Wat zou het, Heer? Wij hebben U gezien. Voorbijgegaan? | |
[pagina 352]
| |
O neen, hier is uw levend héden. Heer, sterk ons tegen onzen wil tot beed'len. ‘Laat nooit den bozen vijand toe, dat hij ons immer beed'len doe.’ Laat ons den moed niet hebben, minder dan het geheel als recht voor ons uit U te eisen. O. Heer, gij zijt volkomen in Uw toorn, als wij niet horen naar dit éne: doe uw mond wijd open. Christus en de vrijwillige bedelaar; ja, dat is ook muziek. Het is in den bijbel doodeenvoudig proza, zonder kunstvorm. Maar dieper, en ook schoner, dan de pen van Nietzsche ooit kon schrijven. Wie heeft Pinksterfeest gevierd en durft nog bedelen bij God? Vertoorn Hem niet: Zijn tweede periode loopt naar 't eind. Maar Hij ziet ons vlak naast dien kreupelen man daar liggen, als wij vanavond bidden. Hij luistert goed, of wij een aalmoes vragen, dan wel uit Christus' recht een volle maat van hemels brood. Wacht u, dat gij niet te weinig vraagt. Aan uw vragen wordt gij gekend, dat is: geoordeeld. En wat uw beed'laars-ziel betreft: maar Hij kan immers meer dan Zarathustra? Hij kan den bedelaar juist naar den geest veranderen. Hij heeft diens kermtoon en geschrei veranderd in een blijden rei, zijn geest ontbonden, en hem weer met vreugd omgord, opdat zijn eer niet zwijg', Zo klimt zijn roem naar boven, o God, hij moet u eeuwig loven. |
|