Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdOmkering van het teken.Ga naar voetnoot1)......op de straat der grote stad, die geestelijk genoemd wordt......Egypte. Zo vaak een schriftgelovige zich de plaats indenkt, die van Gods wege aan het ‘teken’ in den openbarings- en geloofsweg toebedeeld is, behoort hij zich te herinneren, enerzijds, dat het teken ‘teken is, niet den ongelovigen, doch den gelovigen’; en anderzijds, dat voor deze gelovigen het teken dan ook niet behoort tot de noodzakelijkheden van zijn vervuld bestaan. Uit het eerste vloeit voort, dat wie het Woord niet geloofd heeft, eer het teken kwam, allerminst door het teken zelf tot geloof zal bewogen worden; veeleer zal hij het teken ‘belichten’ en ‘interpreteren’ naar het gezicht zijner ‘vleselijke’ en niet-verlichte ‘ogen’. Hij heeft immers ‘de ogen zijns verstands’ niet ‘verlicht’; d.w.z. hij heeft ze niet in staat van verlichting, zoals er eigenlijk staat. Het teken spreekt als teken alleen hém met zijn evangelisch effect toe, die in den God des Woords door datzelfde Woord geloofd heeft, onafhankelijk van het teken. Zo wordt de overgang reeds vanzelf aanschouwelijk tot wat zoëven in de tweede plaats opgemerkt werd: indien immers door het Woord alleen - zonder dwang van teken - het geloof gewrocht werd, dan kunnen de hierna volgende tekenen, zovele er zijn, enkel maar hem, die al rijk is, nog rijker maken; ze ‘geven’ hem meer, omdat hij reeds ‘heeft’; ze zijn hem niet het brood der armen. doch de toespijs der rijken. Hij kán ze ook missen. God moge het teken hem gegeven hebben, teneinde zijn geloof te sterken, zijn nog kinderlijke aandachtsvermogen te prikkelen, en den on- | |
[pagina 341]
| |
gelovige, die immers naast hem aan de tafel zit, tevens aan te spreken in de taal, die hij voor geestelijk verkeer gebruikt wil zien, de ‘taal’ der ‘feiten’ - schoon hij nochtans daarna de gehoorzaamheid weigert -, maar voor hem, die geloofd heeft, en nu het geloof hééft, is dat geloof een kracht ten eeuwigen leven. Het kán niet meer van hem worden weggenomen. En naarmate het opwast, dringt het dieper in het Woord in, wordt meer en meer volwassen, heeft dus al minder de prikkels nodig, die men den ‘kinderen’ (ook ‘in Christus’) in den tijd van hun pedagogisch geleid worden heilzaam toedient - het teken immers -, en kan dus al meer het teken missen. Dit is dan ook heilzaam-bittere ernst bij God. Wij zien tekenen van rondom. Dat is de ochtendgroet. Wij zien aan ons, in al dit ongeval, geen teek'nen meer van uwe trouw gegeven. Dat is het middag-bericht. Wij zien het teken omgekeerd, in zijn tegendeel veranderd. Dat is de avond-boodschap. Morgen, middag, avond in ieders persoonlijk leven, zegt iemand? Wat heeft de Schrift met uw al te kleine bogen trekkenden passer te doen? Morgen, middag, avond der kerk, der mensheid, der openbaringsgeschiedenis, der gangen van mijn God door de eeuwen heen om te komen tot zijn parousie! Hierom zal het teken in zijn tegendeel verkeerd worden, als de getuigen Gods, die boodschappers van het Nieuwe Testament, in de ‘volheid’ der dagen hun getuigenis zullen ‘voleindigd’ hebben (vs. 7), als zij het tot zijn rijpheid, zijn vervulling zullen hebben doen komen. Want die getuigen hebben altijd gepredikt, dat boven de wét geschreven is met evangelische griffel (Rom. 10:6): Ik ben Jahwe, uw God, die u uit Egypte, uit dat diensthuis uitgeleid heb. En wijl zij wisten, dat die evangelische griffel niet wist van rusten, omdat de Geest des Evangelies haar dreef, daarom getuigden zij verder, en rijker, en zeiden: deze schrift is in onze oren vervuld in Christus Jezus: in Hém zijn wij uit het waarachtige, het vervúllings-diensthuis, der zonde uitgeleid geworden. Toen zij dat zeiden, hadden zij met eigen mond gezegd: het teken hebben wij, het teken kunnen wij missen. Want het was hun duidelijk geworden: de verlossing uit Egypte, die was allereerst heilsfeit. Zij was één van die ‘momenten’ van dien énen, van altijd weer dienzélfden, heilsweg, dien God geopend, gelegd, geëffend, en praktisch dienstbaar gemaakt heeft voor zijn | |
[pagina 342]
| |
verbondsgemeente. Maar omdat ‘Egypte’ in de volkerenwereld óók als huis van dienst met dezen zijn naam bekend geworden was, en omdat voor de kerk de uitleiding uit Egypte onderpand, afbeelding, voorproef (naast aanvankelijke vervulling) van de toekomende, vervulde verlossing in Christus was, daarom had die uitleiding uit Egypte voor wereld en kerk tezamen óók kracht van téken. Zo was het teken in volle heerlijkheid gezet aan de plaats, waar het openbaringsvolk in den ‘mórgen’ moest passeren. De morgen: Mozes, aanvang der Schriften, volksformatie, begin der evangelische volks-verzameling in Israël. Toen verloor het teken meer en meer zijn luister. De feiten behielden wel hun kracht, ook dit éne feit: een feit immers kan niemand, God zelf ook niet, te niet doen. Een feit behoudt zijn kracht, zijn bepaalde kracht en werking. Maar het ‘téken-ende’ werd meer en meer uit de feiten genomen. Egypte komt er straks bovenop. Andere volken knecht het weer, en ook die andere volken worden het diensthuis uitgeleid, ditzelfde diensthuis, door denzelfden God, want God is één (Amos 9:7). Het teken, ja zeker, verbleekt; en straks is Hij, die Mozes vervult, en die de uitredding uit het diensthuis voldraagt, zelf dienstbaar gemaakt tot den dood, ja, den dood des kruises. Jezus Christus - het diensthuis ingeleid. De ‘Egyptenaren’ over Hem, des drijvers geweldige roede. Dat was in Jeruzalem; en een vergadering der volkeren zag toe en hoorde ervan. En daar in Jeruzalem waren de schuchtere ‘getuigen’ van den Nieuwen Dag. En zij wisten het: hier is vervúld, wat Mozes in zijn aanvang toonde. Maar wij, wij zien in Jeruzalem onze tekenen niet. Onze vrouwen zijn ‘zittende tegenover het graf’, en de sabbat kwam aan. Wij zien onze tekenen niet: toen was het middag geweest. Ge weet wel: middag van Gods kerk en kerkgeschiedenis. En wel was - want zij waren nu in het Nieuwe Testament wéér kinderen, pas-beginners in een nieuwe ‘eeuw’ -, en wel was het ‘teken’ weer éven opgebloeid: en er kwamen Geestesgaven, en er was een kreupele man, aan de Schone Poort, die vele maanden lang door Jezus Christus voorbijgegaan was, op den weg der (naar luid der profetie) uit Messias-kracht ontbondenen gezet, omdat aan hem het ‘teken’ was geschied van ‘vrijgemaakte voeten’ en van uitleiding uit het huis der bitterste dienstbaarheid (want hij was bedelaar geweest, en dat dan wel op Gods vrijgevochten erf), - | |
[pagina 343]
| |
maar zulke tekenen weken welhaast; en de weg ging verder, zonder teken, de weg alleen-van-Woord. En van geloof. Tot dat het eindelijk avond, avond wordt. Daar ziet de man op Patmos een gezicht: de voleinde getuigen zijn de wereld ingedreven. De Géést dreef hen die wereld in; dáár hadden zij werk. Zij waren als kinderen van den smallen weg gezet ‘op’ den breden (vs 8); God wist wel, dat: ‘op’ den breden weg te zijn nog niet betekent: ‘van’ den breden weg te wezen. Zo waren zij dus reeds in een allesbehalve ‘teken’-ende positie gebracht: pelgrims van den smallen, maar ferme soldaten op den breden weg. Maar hun is meer geschied. Zij werden op dien breden weg geslagen, en geplukt, en over hen kwam - 't was alles visioen - breed en geweldig heen: de drijver. Al de kijvers en al de keffers van den voltooiden ‘farao’ sloegen ferm, sloegen ze dóód. Wáár ergens het was voor het oog van den ziener? Hij weet den naam van dat laatste land, en van die laatste ‘metro’-pool niet. Maar hij is zo zeker daarvan, dat hier het teken ómgekeerd, ómgekeerd, ómgekeerd wordt, dat hij de geografisch niet te noemen plaats, waar het Beest straks troont, den naam geeft van Egypte. En in dat ‘Egypteland’, dat diensthuis, ziet hij zich vervullen, wat in den ‘middag’ van de wereld te ‘Jeruzalem’ geschied is: de Heer is ‘dáár’ het diensthuis ingebracht, en tot den dood geslagen; en nu worden in den ‘avond’ ook zijn getuigen uit ‘Egypteland, uit het diensthuis’ niet uitgeleid, zoveel het vlees, zoveel het gezicht der ogen, aangaat. Overal is nu Egypte; en overal Jeruzalem. Daarom kunnen die twee niet meer geografisch tot teken zijn tegen elkaar. Jeruzalem en Egypte, vredestad en oorlogshuis, Kanaän als land van rust en faraonenresidentie als huis van dwang, ze zijn thans beide internationaal geworden. Dat is te zeggen: de ‘teken’-ingen van ‘hemel’ en ‘hel’ worden door God niet meer separaat geleverd aan de pelgrims van de ‘christenreize’; geografisch lopen de be-teken-ende plaatsen van weleer nu óveral door elkaar. De Antichrist komt door de Rode Zee, en de ark-vernielers over den Jordaan. De symbolische schetskaarten van hel en hemel zijn niet meer afzonderlijk verkrijgbaar; alleen de hel zélf, en de hemel zélf zijn wézenlijk gescheiden; maar dié heeft dan ook nog nooit een oog gezien van enig tijd-genoot. Alles Egypte. En alles Jeruzalem. En alles Sodom. En Lot wordt Sodom niet meer uit-geleid; hij kan alleen maar gelóven, dat daar vuur en zwavel regenen zal; maar wat het teken betreft: zijn lijf ligt in Sodom, en krijgt een | |
[pagina 344]
| |
schop. Overal Sodom, wat heeft Lot te klagen? Het is de consequentie van de internationalisering van Zoar. Overal Sodom, en Lot mag er niet uit: dat is de consequentie van Gods gebod, dat alle smalle-weg-gangers op den breden weg tewerk gezet moeten worden. Ja, het is eentonig: overal Sodom, overal Jeruzalem, overal Egypte. Slechts achter de wolken, en slechts in geesten van mensen is er nog het hélse en het hémelse. Maar voor een tijd krijgt naar hetgeen voor ogen is de hel de overhand. Het teken wordt nu in zijn tegendeel verkeerd; hoor: het is avond. Ach, die dag. Ach, die avondstond. ‘Ik ben de Heere, uw God, die u uit het diensthuis uitgeleid heb’. Dat is het feit, en dat feit blijft in Christus van kracht. Zó waarachtig van kracht, dat het alle vertoon-van-teken niet slechts missen, doch ook ver-keren kan, en dus tot het vleesGa naar voetnoot1) van de kinderen des Geestes zeggen kan: omdat ik uw geest uit het diensthuis uitgeleid heb, laat ik uw vlees thans erin. Uw geest moet voor uw vlees - voor ál het uwe - verlossing hopen nadat de avond zal voorbijgegaan zijn, en de nieuwe dag zal zijn gekomen. En zalig, wie aan het omgekeerde teken niet wordt geërgerd, wie er niet over vált. ‘Kinderkens, het is de laatste ure’. 't Wordt avond, zoetjes-aan. En wijl het avond wordt, daarom vertoont het gebod, dat men God op Zijn Woord alleen geloven moet, dagelijks grimmiger gelaat. Schoon het evangelisch blijft. |
|