Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPinksterfeest ‘in het huisje’ en ‘bij het bleekje’.Ga naar voetnoot1)Chesterton spreekt in een van zijn boeken over de utopie, en de werking van haar ideaal op den mens, dien ze aangepreekt wordt. Als voorbeeld neemt hij een gewoon man met een gewonen naam | |
[pagina 336]
| |
- zeg, evenals Nieuwenhuis, dat hij Jansen heet - die warm gemaakt is voor het utopisch ideaal. Jansen had eerst een doodgewoon huisje met een ordinair bleekje, en was er gelukkig, en kon er wat mee doen; ja, hij kon er ‘álles’ in en bij doen: hij kon er zijn léven leven. Maar daar kwam de prediker van het utopisch ideaal, en die zei hem, dat dat huisje een paleis, en dat bleekje een park worden moest. Sinds had Jansen geen rust meer. Hij draafde van vergadering naar vergadering, keerde zijn huisje en zijn bleekje den rug toe, leefde daar zijn leven niet meer, deed daaraan en daarin zijn plicht niet meer, en had er evenmin zijn vreugde; doch verplaatste zich - heel onwezenlijk - in die andere wereld, waarin Jansen een paleis en een park zou hebben, en ging toen naar dat utopisch ideaal zoeken. Het huisje en de bleek waren Jansen als concreten, presenten, actuelen vervuller van zijn ‘goddelijk beroep’ kwijt. En het paleis en het park hebben hem nooit gekregen. Hij kreeg hen evenmin. Het is op het Pinksterfeest een droeve ontdekking - maar het voorbeeld van Jansen zelf waarschuwt ons, dat wij er geen doekjes om zouden winden - dat de kerkmens van tegenwoordig almeer op Jansen lijken gaat. Jansen van Chesterton. O, Jansen was een beste man; ik kan zelfs als ik theologisch spreken wil - en ik ben dan helemaal ernstig - zeggen, dat in Jansen de ‘overblijfselen’ van het beeld Gods werkten, want hij zocht naar schoonheid en naar harmonie en naar rijkdom en weelde en volheid en consummatie, en dat zijn allemaal dingen van God. En wie een week lang over eschatologie heeft horen praten op de hei, die weet ook, dat het eschatologische goederen zijn. En als hij dan ook nog een reisje naar de ‘Zwitsers’ gemaakt heeft, kan hij er dadelijk bij zeggen, dat het ‘bewogen’ en ‘spanningsvol’ is, te zoeken naar eschatologische waarden of boven-waarden; het schemert hem wel wat, als hij het zo zegt, maar dat komt in de beste families voor. Jansen wás dus een béste man. Maar Jansen heeft één ding vergeten - en dat ondanks zijn reisje naar de Zwitsers, die het nog al eens hebben tegen de romantiek. Hij vergat, dat het zoeken naar een te herwinnen paradijs - een paleis en park, één voor Jansen en óók één voor Pietersen, en voor héél de burgergemeenschap - als het niet is ‘uit het geloof, naar de wet Gods, Hem te ere’, en als het dus niet uitgaat van een klaarblijkelijke, en als effectief erkende openbaring en opdracht van God, iets ánders is, dan een werk, dat goed-bij-God is. Bijvoorbeeld: romantiek. En daarmee: een loslaten | |
[pagina 337]
| |
van het heden. Een schrappen van de geweldige woorden: hic et nunc. ‘Hic’ betekent: hier, in mijn huisje, op mijn bleekje. ‘Nunc’ betekent: nu, in mijn huisje van vandaag en mijn bleekje van-zoveel-vierkante-meter-nog-maar. En alzo een tocht van Jona: een vluchten, met de onopengevouwen mandaatbrieven van God, ver van de plaats, waar Jansen, die goeie burgerman, zijn God, den levenden God, levend heeft te dienen, d.w.z. in zijn huisje en bij zijn bleekje. Ik zeg: hierop lijkt de kerk. En ze neigt ertoe, almeer reisbiljetten zich aan te schaffen voor de excursie naar Utopia, onder leiding van Jansen en Pietersen. Voorbeelden? Ieder kan ze vinden. Hier is er iemand, die een kerkbank beklimt, om tegen den dienstdoenden dienaar des Woords in - Jansen heeft veel vuur, sedert hij het gras van zijn bleekje niet meer snijdt - een kruistocht uit te roepen naar de oorlogloze wereld. O, wees stil, ik weet het ook wel, dat ik dat kán verklaren als werking van het beeld Gods, en als een prijzenswaardig naar voren halen van enkele vergeten hoofdstukken der dogmatiek en der ethiek. Maar weet hij, dat het kan zijn: romantiek? Als ik zie, hoe hij vergeet, in zijn huisje te studeren in een gewoon lesboekje over het gezagsvraagstuk, en over het zonde-begrip, en over de verhouding tussen enkeling en gemeenschap, en over de verhouding tussen Gods ‘verborgen’ en ‘geopenbaarde dingen’, en als ik dan hoor, hoe hij nog kort geleden op zijn eigen bleekje een volmaakt nodeloze schutting had opgericht, om buurman Pietersen niet te moeten groeten buiten de koude sfeer van straat-formaliteiten om, dan zeg ik: ik vrees, dat Jansen op weg is naar de utopie. Als ik mensen zie, die eerst zwoeren bij het ‘geloof der gemeente’, die vervolgens die ‘gemeente’ al minder bezwoeren te geloven, die daarna in Lambeth, of ergens elders, als het maar buiten is, een ‘getuigenis der christelijke kerk’ gaan horen, hoewel ‘de kerk’ er volstrekt niet vergaderd is, en hoewel het ‘geloof der gemeente’ hier vrij mechanisch van boven af gemáákt wordt, precies zoals die ‘sympathieke’ utopieën tenslotte allemaal logicistisch máákwerk zijn, en als ik dan die Lambeth-getuigenissen lees, en me herinner, dat wat daar goed in is, allang bij mij thuis, naast mijn deur, gezegd is, en nóg dagelijks gezegd wordt, tot de gelovende ‘gemeente’, die grote dingen denken, en grootse levens leven kon in ordinaire huisjes en bij klein-burgerlijke bleekjes, en als ik dan op den koop toe grote advertenties lees, dat ‘de Kerk’ (bedoeld is dan de | |
[pagina 338]
| |
gemeenschap van mijn huis-en-bleek-kerk-mensen) zich tot nu toe aan een ‘onverantwoordelijk zwijgen’ heeft schuldig gemaakt, maar dat nu te Lambeth, of waar dan ook, de Grote Spraak gesproken is, dan denk ik maar weer: Jansen is vandaag weer uit-huizig, en zijn bleekje wordt verwaarloosd; zijn arme vrouw kan er weer niets mee beginnen. Hoewel het bleken van de was van de familie Jansen haar ‘goddelijk beroep’ is: huwelijksformulier. Als ik mensen zie, die voor een hopeloos klein meningsverschil de kerk van Christus scheuren, en in de kerk tot den levenden God staan te oreren: o Heere, ‘zij’ zijn niet klaar met dit, en ‘zij’ zijn niet klaar met dát, en wij mógen niet met hen samen dienst des Woords houden, Gij wilt dat niet, en ik zie dan diezelfde mensen coquetteren met iedereen, en ‘klaar komen’ met niets, en buiten hun kerkgebeden om spelen met eenheids-woorden op zúlk een wijze, dat al hun zondagse kerk-eden worden verloochend in de week, als ze deftig-uitziende invitatiekaarten krijgen voor een utopisch eenheidsfront, dan zeg ik: uw naam is Jansen; en gij hebt wat onrust-van-binnen te verbergen. Wanneer ik in de week naast elkaar zie evangeliseren, die des zondags voor God volhouden, dat ze niet samen mógen zijn in den Groten, maar tegenwoordigen, Eredienst-van-beneden, die daar uitgaat van de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, dan vind ik weer, dat ze verwaarlozen het grote vraagstuk-van-de-eerste-roeping (huis en bleek) en vrolijk aanpakken de dingen van den uitersten dag: een eenheid, die boven den twist gekomen is. En gelijk Jansen zijn huis laat vervuilen en vervallen, zo laten zij hun huis vervallen, zelfs voor het oog van den vreemde; want zodra de bekeerling vraagt: ik heb Jezus Christus gezien, en waar is nu het (kerk)huis, waar ik Hem dienen moet, waar ik de door u gepreekte gehoorzaamheid leer beoefenen, dan zwijgen alle Jansen-Pietersen-evangelisten; zij hebben dat vraagstuk niet behandeld, en hebben het dus apriori gedegradeerd. Zij hebben hem geleerd, hoe hij ‘uit de vruchten van de oprechtheid van zijn geloof verzekerd moet zijn’, behalve dan juist ten aanzien van de kerk, waarin hij allereerst zijn vruchten moet doen zien. Zij zijn mét Jansen gesprongen over de actuele roeping heen, en kwamen naar het droombeeld. Naar de utopie. De sleutelmacht hebben ze tot een utopische staatsfunctie verlaagd. Dit alles nu, en wat er mee overeenkomt, is niet naar de pinksterwet. | |
[pagina 339]
| |
Het Pinksterfeest heeft de discipelen teruggeleid van een Olijfberg naar een opperzaal; van een plek waar men meditaties schrijven kan, naar een zaaltje, dat het geluid van schelle stemmen doorliet, en dat naar kwade dampen rook. Het heeft concrete situaties leren aanpakken; en het heeft leren beginnen bij het begin, en het heeft een Heiligen Geest gegeven, die - tegenwoordig zouden ze dat intellectualistisch noemen, maar Christus noemt het pinkstergenade - een Heiligen Geest gegeven, zeg ik, die wel met hierin Christus één is, dat Hij in ‘al’ de waarheid leidt, gelijk Christus op aarde reeds ‘al’ wat de Vader Hem gaf, heeft doorgegeven, maar die toch voorts hierin Christus' werk-op-aarde voortzet, en voltooit, dat Hij zoveel als Hij hoort (Grieks: hosa) ook spreekt. En dat ook alleen spreektGa naar voetnoot2). Dit laatste dan in onderscheiding van den Christus, die tóen ‘vele dingen’, hoewel Hij ze ‘te zeggen had’, nog niet zeide, omdat de leerlingen ze nog niet dragen konden. Dat waren dus: nog-niet-afgewerkte thema's, nog niet doorgetrokken lijnen-van-denken. Daartegenover zegt nu de Geest: de tijd-van-onuitgewerkte thema's is nu voorbij, geen (logische) schakel, die gelegd kán worden voor het denken des geloofs, mag worden overgeslagen; zoveel dingen als Ik hoor, spreek Ik. Dat is voor Jansen - en weer ben ik volkomen ernstig, want de Galilese vissers hadden ook maar doodgewone namen - een harde, nuttige boodschap: Jansen, geen eschatologie, man, voordat ge de messiaanse Gegenwart kent. Jansen, geen stap van uw bleekje naar de verre stranden toe, of ge moet dien stap bewust gedaan hebben, en aan het bleekje en het huisje alle gerechtigheid volbracht hebben, want dat is zo úw manier van een ‘dialoog’ met Christus; die had het ook tegen den in-de-wolken-kijkenden Doper over het nuchtere: alzo ‘betaamt het ons alle gerechtigheid te volbrengen’. Jansen, geen b vóór een a, en geen b zónder a. Jansen, geen enkel thema onuitgewerkt laten. Jansen, als gij een terrein niet overzien kunt, want niet iedereen heeft evenveel verstand, wees dan vroom, man, en blijf bij úw huis en úw tuin, en volbreng daar uw roeping, Jansen. Als gij b.v. van het oorlogsvraagstuk geen verstánd hebt, man, houd dan geen redevoeringen erover, maar wacht en bid. En studeer erover, maar bedenk, dat gij geen misbruik moet maken van het feit, dat God de Heere geen hoorbaar examen afneemt, en geen zichtbare diploma's uitreikt. Gij kunt God | |
[pagina 340]
| |
niet gemakkelijk bedriegen, omdat Hij maar zwijgt (Kierkegaard), want gij kunt enkel uzelf bedriegen; b.v. als gij Hem, die u nooit examineert, omdat Hij u altijd-maar-door examineert (beproeft), hoont, door te doen, alsof gij alles van het in uw utopische redevoeringen aangesneden vak weet, terwijl gij u niet zoudt wagen aan een examen voor mensen over de verschillende kwesties, die b.v. aan de orde komen in het vraagstuk van den vrede, van de internationale gedachte, van de verhouding kerk-wereld, kerk-cultuur, enzovoort. |
|