Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdKerstfeest.Ga naar voetnoot1)Ons algemeen, ongetwijfeld, christelijk geloof wordt tegenwoordig met een glimlach verraden en verkocht. En dat wel door zijn eigen kinderen; en dus met behoud der stichtelijkheid. Ook door ons, meermalen. Wij hebben ons, o zeker, duchtig genoeg verweerd tegen den kerstboom. En tegen de Duitse gemoedelijkheid, die de adventsdagen in schemerlicht van kaarsen zet. En tegen de ‘verwereldlijking’ van het Kerstfeest, waarbij het heils-feit werd begraven. En over de feitelijkheid van het heilsfeit hebben we ons behoorlijk druk gemaakt; en we hebben het alles zeer ernstig gemeend, en meenden, Gode een dienst ermee te doen. Hetgeen ook de plicht van een mens is; God dienst (daad) doen, en dit na de daad te weten. Maar Romeinen 2 staat nog voor ons geschreven. Gij, die anderen oordeelt, doet gij dezelfde dingen? Want ook wij zijn op het pad der ‘stichtelijke’ sprookjes verdoold. En nu wordt het tijd, toe te zien. Want, als ‘stichten’ inderdaad bouwen betekent, dan heeft de uitdrukking ‘stichtelijke sprookjes’ ongeveer dezelfde betekenis als: metsel-vaardige nevels.
Of is het niet waar, dat wij, die in den laatsten tijd over het algemeen laboreren aan de kwaal van de ‘vlucht uit het concrete’, | |
[pagina 327]
| |
óók op het Kerstfeest al de eigenaardige symptomen van deze onze ziekte vertonen? Zo men er nog aan twijfelen mocht, laat mij dan allereerst verwijzen naar het uitnemende hoofdartikel, dat Ds. S.G. de Graaf verleden week in ons blad plaatste. Daar ligt al duidelijke vingerwijzing in de richting van wat ik bedoel. Wij beleven tegenwoordig vreemde dingen. Theologen gaan gebukt onder filosofische lasten, welke noch zij, noch hun (‘natuurlijke’, d.i. onwettige) vaders hebben kunnen dragen, terwijl ze de lasten van het geopenbaarde Woord, nóch als christelijk belijdermet-ieder-belijder-mee, nóch in hun kwaliteit als gelovig theoloog, ook maar met een vinger beroeren. Boekjes als van E. Brunner. over ‘De Theologie der Crisis’ worden naarstig vertaald en dan met gloed, (elders met voorzichtige reserve) aanbevolen in bladen, die ‘gereformeerd’ heten willen. Hoewel zulke geschriften (ook het onderhavige), boordevol staan van uitspraken, die, als men ze maar even doordenkt, het evangelie ver-filosoferen; een kwaad, waaraan niet ‘de’ filosofie schuld heeft, maar het niet-geloven van wat de Schrift ons zegt. Uitspraken treft men er, welke parallel lopen met een, op zijn principieel-foutieve standpunt volmaakt begrijpelijke, maar dan ook tevens openhartig-óngereformeerde, bewering van denzelfden auteur, dat hij ‘indifferent’ staat tegenover de kerst-boodschap, dat Christus uit een maagd geboren is; want, aldus moet ge vooral weten, want: ‘wij willen niets omtrent het “hoe” van het goddelijke wonder verklaren, doch staan met verbazing stil voor het “dat”, zonder ons verplicht te rekenen, nieuwsgierige biologische voorstellingen daarmee te verbinden.’ O ja, we kennen dat geluid: verbazing en verwondering, en vooral geen ‘nuchtere’ dingen als biologie erbij, en voorts: hoed af voor onze stichtelijke verwonderdheid! En zo wordt dan in een oogwenk het kerstwonder bij den groten hoop der ‘numineuze’ (maar toch indifferent latende?) dingen geworpen; het ‘dat’ wordt losgemaakt van het ‘hoe’, hoewel dat, zoiang God God is, in der eeuwigheid onmogelijk zal wezen; en aan het kerstwonder wordt één van de heerlijkste ‘ergernissen’, n.l. de geboorte uit de maagd, in naam van de theologie der ‘ergernis’ ontroofd......Het is alles een stichtelijk tasten naar sprookjes, die een nétten naam hebben. Theologie staat immers te hoog, vanwege haar stichtelijkheid, voor biologie? Zo heet het. Alsof het werk Gods uiteen gerukt kon worden! Alsof Gods heiligheid wél ons bindt in zijn openbarings- | |
[pagina 328]
| |
woorden-spreken, maar niet precies even machtig en dwingend is in ál wat Hij doet, in het formeren van een worm, en het vormen van humus, en het al of niet toevoeren van het biologisch levenwekkend zaad, dat in deze wereld zijn wil volbrengt, en in zijn beweging of rust, zijn toebrenging of onthouding, onderworpen blijft aan den wil van dienzelfden God, die de hemelen schiep en ‘sinds bewaarde’, ja tot herschepping bracht in Christus Jezus, geworden onder de wet, geworden, niet naar het vlees, doch naar den Geest, uit een vrouw. Zo wordt door zo'n enkele uitspraak in één ogenblik verworpen wat de eeuwen gebouwd hebben. Misschien komt ze uit dezelfde begripsverwarring, die den schrijver van zoëven zeggen deed: ‘als ge redetwist over den oorsprong van den mens, dan hebt ge het niet over den mens in de volle betekenis, maar alleen over den animalen mens, over het mens-ding, het mens-omhulsel, en niet over den mens in essentieel-menselijken zin’. Hier liggen in een enkel zinnetje de eerste beginselen van Calvijns theologie en van een calvinistische wijsbegeerte overboord; en het jammere is, dat de schrijver het zelf niet begrijpt, en dat zulke dingen nu maar worden aanbevolen in de organen van waarheidsvrienden en in ‘gereformeerde’ weekbladen. Als deze dingen waar zijn, dan moeten al de kerstpreken van de recensenten dadelijk naar de prullemand. Natuurlijk staan zulke ‘kleinigheden’ niet alleen. Over heel de linie vernemen we tegenwoordig dien oproep tégen de ‘Ver-dinglichung’, die evenwel zélf uitloopt op een ‘Ent-ding-lichung’. Christus Jezus wordt door een groot deel der hedendaagse orthodoxie angstvallig buiten ‘het leven’ gezet. Hetgeen Hij, onze Heer en God, aan ons niet heeft ‘verdiend’. Ik kies maar een voorbeeld, dat mij juist in den zin ligt (meer dan voorbeeld is het niet). Toen ik zelf onlangs trachtte, de concrete consequenties te trekken uit ons geloof, dat God in den waarachtigen mens Jezus Christus gekomen is, met name ten aanzien van de lijdensverkondiging, schreef een liberaal orgaan: dat de voortdurende vergelijking van de ‘oude’, ‘gewijde’(!) ‘gebeurtenissen’ met moderne gegevens uit de ‘banale’ wereld weleens wat hinderlijk was. Dat kan ik van een liberaal blad verstaan; het leeft niet uit het Calvinisme, dat Christus midden in de ‘banale’ wereld zien móét, zal Hij geen ‘ijdelheid’ zijn, en dat voorts overal, waar Hij is, geen ‘banale’ dingen meer tegenóver de ‘gewijde’ dúrft of hóéft stellen. Maar het verbazingwekkende is, dat precies dezelfde opmerking te lezen valt in | |
[pagina 329]
| |
zwaar-sprekende rechtzinnigheids-organen. Wilden deze kritiseren, dan moesten ze, als ik het Kerstfeest begrijp, vragen: is er wel genoegzaam, en wel zuiver verband gelegd tussen Christus en het moderne leven? Maar dat elk plekje mensenleven, waar Christus voor ons besef niet midden in de alledaagse dingen staat, door Hem nog nooit betreden is voor onze ogen, dat Hij daar dus eenvoudigweg door ons nog niet gezien is, dáár moesten wij het eigenlijk allen over eens zijn, als over ons a b c......
Is het verkeerd, deze dingen zo nuchter te zeggen, nog wel - ‘nog wel’ - op Kerstfeest? Mensen, juist op Kerstfeest! Want alles wat ik opmerkte, dringt tot deze verzuchting: laat ons toch Christus Jezus concreet maken, gelijk Hij concreet geworden is. Anders hebben wij geen Kerstfeest, maar ons, ‘Gereformeerd’ omgewerkte, kerstsprookje. Of neen, het moet nog scherper gezegd worden: als wij, na zoveel eeuwen dogmengeschiedenis en christelijke boekenschrijverij, nu nóg niet geleerd hebben, dat Christus in het vlees gekomen is, omdat álle vragen van biologie, en van natuur, en van ‘banale’ álle-dagsbestaan, en van ons ‘platte vlak’, en van stof en geest, en van markt en keuken, Hém aangaan, omdat ze óns aangaan, en wij ten aanzien van die alle moeten verlost worden, dan hebben wij geen ‘werelds kerstsprookje ómgewerkt, doch dan hebben wij ons ‘sprookje’ aan de wereld geleend, dan heeft de ‘wereld’ óns sprookje ‘omgewerkt’; en daar had ze dan groot gelijk aan......Het werelds gesol met Kerstfeest komt voor een groot gedeelte voor ónze rekening, wánt wij hebben te weinig geworsteld met het heilsfeit, wij waren báng voor nuchtere woorden, wij wilden niet verlost worden in de ‘banale’, ‘moderne’ dingen, want, o God, dan wordt uw feest zo verschrikkelijk lastig; - spaar ons Heere, het water is veel te diep en ónze grachten en sloten houden we graag op eigen diepte...... Maar God antwoordt enkel maar met een nuchtere boodschap. Er is een kind, en het ligt in windselen, en het is daar en daar, en het heeft een alledaagsen naam - ‘Jezus’ was in die dagen net zo gewoon als ‘Piet’ tegenwoordig, en dát is de waarheid, en daarom is dát ‘stichtelijk’ -, en dat kind nu, dát is: God geopenbaard in het vlees. Heere, leer ons Kerstfeest vieren, Gij hebt, o God, met ons gegeten en gedronken. Het is ‘gewijde’ taal, mijn God, te geloven, dat, indien Gij heden hadt willen verschijnen, mijn vleesgeworden | |
[pagina 330]
| |
God in een auto gezeten zou hebben. Mijn God, dát is de ‘ergernis’, dát is de ‘dwaasheid’, en dáármee breekt Gij mijn ongelovig denken stuk, en dáármee zet Gij mij en Uzelf midden tussen de vaten en de kannen en de kruiken, en Gij vraagt mij aan de deur van de garage: gelooft gij dat? Zwijg, Heere - het is mij te veel. Maar Hij gaat aldoor verder. Hij zwijgt niet, want ik moet in mijn garage zalig zijn. Een kind der wedergeboorte. Waarlijk Hij nam de engelen niet aan, die zo achter de wolken zijn, gemakkelijk voor dichters en dominees, maar Hij nam het zaad Abrahams aan. Abrahams zaad nu riekte. Calvijn heeft dát goed geroken. En daarom kon hij op Kerstfeest preken van de eenheid van natuur en genade, van biologie en theologie, van ‘dat’ en ‘hoe’, van eeuwigheid en tijd, van vlees en Geest, van geloof en wetenschap, van ‘banale’ dingen-van-den-dag en van God, die treedt op Zijne hóógten. Zodat het grootste geschenk van God op ons Kerstfeest niet zal zijn een roerende preek over een ‘toverachtigen’ nácht-van-Bethlehem, met lichtjes, of engelen (die men ook tot ‘grote’ lichtjes vervormen kan), doch een eenvoudige daad van gehoorzaamheid, en van geloof, dat Christus Jezus erkent als Heere en God in diezelfde breed-menselijke natuurlijke wereld, waarover Hij zich ontfermd heeft, omdat ze van God den Heere was, en is, en blijft in der eeuwigheid. Wij moeten ons calvinisme weer onder het stof vandaan halen, en natuur en genade weer verbinden. ‘De gemene gratie’ is niet alleen studie-object voor de jongelingsvereniging; de bijzondere genade stelde haar tot het onmiddellijke kerstprobleem. |
|