Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe Alledaagse naam.Ga naar voetnoot1)Gij zult zijn naam heten: Jezus. In den naam Jezus ligt ook ‘de grote verborgenheid’ van God, geopenbaard in het vlees. De vleeswording des Woords, deze is o.m. de verberging van God, en van Gods majesteit, achter de wolk der mensheid van Jezus. Een onzichtbaarwording niet alleen, maar ook een opzettelijk schuil gaan van Gods majesteit, en van de glorie van den Zoon, den Logos, achter de bedekselen van de menselijke natuur in haar vernedering. Welnu, deze vleeswording des Woords heeft haar goddelijken stijl consequent doorgevoerd, óók in den naam, dien Jezus onder de mensen voert. Want Hij is genaamd Jezus, Josua. Die naam Josua is nu hierom zo bijzonder, omdat hij volstrekt niet bijzonder is. Er waren in die dagen duizenden, die denzelfden naam droegen; en vandaag zijn zij er nog. Zij staan op de markt van Rotterdam en van Berlijn, en van elk groezelig dorpje, onder kramers en veeverkopers. Josua's, d.w.z. Jezussen. Maar God heeft wel geweten wat Hij deed, toen Hij dézen naam beschikte voor zijn mens geworden Zoon. Zulk een alledaagsen naam móest de Heiland hebben. Indien Jezus een naam had gekregen, stel dat het kón, die zijn wezen volkomen uitdrukte, dan zou God uit geen enkel menselijk woordenboek, uit niet één aards namenregister een keus hebben kunnen doen. Want Jezus Christus is de gans bijzondere. Zó als Hij, is er niet één in gans het heelal. Een naam, die zijn wezen volkomen uitdrukte, of aan die volkómen uitdrukking zo dicht mogelijk toekwam, zou dus door niemand zijn begrepen, of, wat nog erger is - want begrijpen doet tenslotte niemand - zulk een naam zou geen handvat zijn geweest, waaraan | |
[pagina 324]
| |
men Gods vlees geworden Zoon kon vastgrijpen. Men zou geen hou-vast hebben gehad. Maar zó wil God het niet. Neen; Christus moet een naam hebben, die zich geheel aanpast bij zijn missie, en haar doel. Een naam, waarin Hij zelf voor anderen aannemelijk wordt; een naam, waarin de klaarblijkelijkheid der openbaring duidelijk valt te herkennen. En nu geeft God aan den Heiland een naam, een openbaringsnaam, die aan deze eisen beantwoordt. Die naam is alledaags. Want Christus is in alle opzichten ons gelijk, uitgenomen de zonde. Daarom verschijnt Hij niet met een meer-dan-aristocratischen naam, dien toch niemand in de wereld dragen kon, maar Hij krijgt een naam, dien ieder mens van de straat ook dragen kan; dat hóórt bij zijn vernedering, bij zijn gemeenzaamheid. In zoverre is zelfs Jezus' naamgeving een verrassing geweest (dat betekent - in het geestelijke - een overweldiging) voor het Joodse denken. Merkwaardig is de tegenstelling tussen de wijze waarop de Joden voor hun Messias, die nog komen moest, een passenden naam hebben uitgedacht, én den naam, dien God aan Jezus heeft gegeven. De Joodse denkers vertonen de neiging, voor den Messias blinkende uitzonderingsnamen te fantaseren; maar God geeft Hem den alledaagsen naam van Josua; even gewoon als in onze taal Jan of Piet. Joodse fantasieën dachten den Messias o.m. volgende namen toe: Sjalôm (vrede); Chadrakh (scherp en mild, n.l. scherp tegen de volkeren der wereld, en mild tegen Israël); Risjôn (de eerste); Jinnôn (omdat hij van eeuwigheid is, of de doden laat opstaan); Menachem ben Chisqijja (trooster, zoon van Hiskia); Chiwwara debé Rabbi (de witte, d.w.z. de melaatse, van het huis van den Rabbi, vergel. Jesaja 53:47); Jahwe; Tsèmach (spruite); Natrona of Netirutha (de wachter); Menachem (trooster); Nehora (licht); Anani (die met de wolken komt); Efraïm (misschien uit Jeremia 21:9 en 20 te verklaren); Menachem ben Ammiel, (trooster, zoon van Ammiel). Al zijn dit natuurlijk geen eigennamen, die de Joden hun Messias toedachten, zij zijn toch in zóverre typerend, omdat zij wel heel ver afstaan van de bijbelse openbaringsgedachte, volgens welke Jezus een alledaagsen naam moet dragen, wijl dit behoorde bij zijn vernedering. | |
[pagina 325]
| |
Tegenover deze Joodse fantasieën nu mogen wij Gods keuze van den naam Jezus dankbaar erkennen, als tot onze zaligheid gericht. Immers, de naam Josua betekent: de Heere redt. Deze term betekende natuurlijk voor de oren der mensen niet meer dan een afgesleten cliché: denk maar aan al die Josua's, die in die dagen de markt onveilig maakten. Maar in Jezus Christus wordt die naam volkomen vervuld. Men mag Hem op zijn naam onderzoeken; en men zal zien, dat die naam Hem waarlijk past, Hem alleen past, Hem volkómen past. Zo heeft God, door den Heiland Josua te noemen, Hem een openbaringsnaam gegeven, dien Hij zelf onder Israël van te voren had laten bekend worden. Een naam, waarin God afkondigde de wet van zijn Koninkrijk. In den naam Josua of Jezus gaf God een openbaring, die wel niet volkomen was, maar toch zuiver, d.w.z. die wel niet alles zeide, maar toch de waarheid sprak. Al wie geloofde, en met den zin van den naam Josua worstelde, zou in Jezus van Nazareth eindelijk de vervulling vinden van die heerlijke geloofsgedachte, die in den volzin: de Heere redt, lag uitgedrukt; een genade-weldaad, die men bij anderen niet kon vervuld zien, noch bij de Jezussen van iederen dag, die men op straat ontmoette, noch in de beide Jezussen, de Jozua's, van wie men las op het heilig blad. Maar Jezus de Nazarener maakt voor wie Hem gelooft, den inhoud van zijn eigen naam tot volle werkelijkheid.
Daarom mogen we ook in dat dragen van dezen naam, Jezus van Nazareth als den Borg van onze ziel begroeten. Hij heeft zijn naam altijd getrouw bewaard, en de vernedering en het lijden van dien naam, dien hij met duizenden moest delen, verduurd in gewilligheid. Dit was zijn gehoorzaamheid. Toen Hij dien alledaagsen naam verdroeg, en ieder oplegde, Hem aan zijn naam te houden; toen toonde Hij daarin te leven bij het klimaat van de bergrede. De mensen, van de straat, die jachtige, dribbelende mensen, denken bij het woord ‘Josua’, aan niets meer dan wij plegen te denken bij het horen van den naam Jan of Piet; ik zeg het opzettelijk zó; want wie het zó niet zeggen durft, die heeft de vernedering van Christus op dit punt niet goed begrepen; die wil een stichtelijk sprookje indragen in den bijbel, en dat inschuiven tussen Jezus en de Joden. Maar wie in alles Christus ons gelijk ziet worden, die wil het weten; Josua is een alledaagse naam. En hij verstaat het, dat Jezus groot is in zijn profeteren. Want Hij zegt tot u en mij: | |
[pagina 326]
| |
Heet Ik ‘maar’ Jezus-Jozua? Maar denk er aan: mijn ja is ja, en mijn neen neen. En wat bóven dit zelve is, ook als God mij Josua noemt, dat is uit den boze. Jezus heeft zijn naam altijd vernomen als een woord, een term, een volzin, die zo zwaar was als de eeuwigheid. Hij heeft het gans zeer uitnemend eeuwig gewicht van Gods arbeid en van Gods rust, van zijn eigen kopen en lossen, in den alledaagsen naam gevoeld. Hij vertaalde zijn naam te allen dage, den naam: de Heere redt, - in de taal der eeuwigheid. En ook hierin vraagt Hij van ons geloof. Beproef Hem in zijn naam: die naam komt bij niemand tot zijn vervulling, behalve bij Hem. |
|