Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Bevoegdheid.Ga naar voetnoot1) (Heilig Avondmaal)En het is geschied, als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over zijn leer; want Hij leerde hen als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden. De woorden, die hierboven staan, worden door Mattheus geschreven aan het einde van de bergrede. Dat is wel een merkwaardige besluiting van het verhaal van die geweldigste aller redevoeringen, die ooit op aarde zijn uitgesproken. Wij zullen over die bergrede zelf niet spreken, - dat zou niet kunnen in een paar korte regelen. Maar iets anders vraagt even onze aandacht. Het is de tegenstelling, die de mensen zelf intuitief gevoelden, de tegenstelling tussen de preek-methode van de Schriftgeleerden en de leer-methode van den Heere Jezus. De Schriftgeleerden en Christus - welk verschil is er tussen hen? Is het hierin gelegen, dat de één gezag oplegt, en de ander niet? Neen, dat is het niet. De Schriftgeleerden preekten met gezag; en Christus deed het ook. Het gezag, waarmee Hij optrad, was oneindig; het wilde van geen discussies weten als voorwaarde voor het geloof. De kleine gezags-vinger van Christus was dikker dan de lendenen der gezagvoerende Schriftgeleerden. Zijn gezag geselt met schorpioenen; - ten minste voor ieder, die gezag kastijding, dwang, meent te moeten noemen. Daar zijn inderdaad van die mensen; al is inderdaad gezag voor ons een levensvoorwaarde. Ik herinner me een soort preek van een ethisch hoogleraar gelezen te hebben. Zijn laatste woord was - hij sprak tot studenten: ‘Ik heb u, meen ik, niets opgelegd.’ Dit was dan zo zijn zelfverdediging. Voor mijn besef is dat juist de grote fout geweest. Wie spreekt over Christus' Woord, - die moet beginnen en eindigen met de verklaring: God komt u, weet ik, álles opleggen. Neen - dat Christus geen gezag zou opleggen, dát is niet het punt, waarin Hij van de Schriftgeleerden verschilt.
Misschien kunnen wij het zó zeggen: de Schriftgeleerden prediken met recht, Christus predikt met bevoegdheid. Dit laatste is trouwens de betekenis van het woord, dat in den | |
[pagina 317]
| |
grondtekst staat, wanneer er staat, dat Christus predikte als ‘macht’-hebbende. Alzo: recht enerzijds, bevoegdheid anderzijds. Maar nu verder. Zijn recht en bevoegdheid tegenstellingen? Welneen - recht erkent bevoegdheid; bevoegdheid geeft recht. Het is dan ook zó, dat die Schriftgeleerden oorspronkelijk van Godswege recht om te leren hadden, omdat zij ook van Hem de bevoegdheid ontvangen hadden. God had aan die leraren van zijn openbaringsvolk de ambtelijke verkondiging en uitlegging van zijn Woord toevertrouwd. Hij had hun daartoe bevoegdheid verleend door aan Israël de woorden des eeuwigen levens toe te vertrouwen, door in dat volk de ambtelijke genade te schenken, en de gaven des Heiligen Geestes te schenken aan de geroepen ambtsdragers. Zo had Hij de erkenning van hun recht (tevens plicht) vergezeld met de toekenning van bevoegdheid. Maar in den loop der tijden hadden die Schriftgeleerden hun bevoegdheid verloren. Ze hadden de worsteling met de Schriften opgegeven; mensen-inzettingen hadden de plaats van Gods gebod verdrongen. De Schrift was begraven onder een reeks van menselijke windselen en casuistische redeneringen. Ze hadden de dingen van den omtrek losgemaakt van het middelpunt der Schrift. En zo waren ze blind geworden. ‘Geestelijken’ was hun titel, maar ze waren ongeestelijk geworden. En toen ze niet meer bevoegd waren, och - hadden ze toen maar ontslag gevraagd, of - God gevraagd om nieuw licht, om de wedergeboorte van hun rede -; dan was het nog goed met hen gekomen. Maar ze hadden dat niet gedaan. Ze waren op hun post gebleven. Ze hadden hun rechten gehandhaafd. Die rechten waren nu plat-menselijke rechten geworden. Ze dwongen de mensen - die leken - langs hen heen te gaan bij de nadering tot God; ze vormden een soort van distributiebureau van genadegaven Gods; niemand kon tot God komen zonder hun rechts-bemiddeling. En zo waren die recht-hebbers tenslotte onbevoegden; dus was hun recht zuiver zelf-dienst, en zelfhandhaving.
Toen kwam daar ineens de Christus. Volgens mensen-logica had Hij geen enkel recht. Neen, het was precies andersom. Hij had geen enkelen beroepsbrief. Hij had geen officiëlen | |
[pagina 318]
| |
profetenmantel. De tempel had Hem tot geen enkelen dienst officieel beroepen of uitgenodigd. Maar Hij had bevoegdheid. Bevoegdheid. Deze blonk in al zijn woorden uit. Hij sprak over God zó, als nog niemand het gedaan had. Hij sprak over den hemel, als één, die wat Hij van de hemelse dingen zeide, zelf had gezien en gehoord (Joh. 3). Hij sprak uit zijn eigen hart, uit de volheid van zijn hart, en hoor - in al zijn woorden klopte het hart van God. Hij was bevoegd. En nu twistte Hij niet over zijn rechten. Had Hij ze niet? Twistte Hij daarom niet over die rechten? Neen - zijn rechten lagen boven dispuut. Want Hij was bevoegd; en ieder kon dat zomaar voelen, ieder, die zijn oren en zijn hart voor Hem openzette. En door die bevoegdheid zo heel vanzelf te demonstreren, had Christus het vraagstuk van menselijke rechten weer op het juiste plan gebracht. Het brandende vraagstuk van recht en bevoegdheid kon alleen worden aangevat, als men, op zijn voetspoor, begon met de bevoegdheid te binden aan het recht. En omgekeerd.
En zo was Jezus, zonder nog een twistend woord te spreken, ineens de inzet geworden van een conflict tussen recht en bevoegdheid. Een conflict, dat heel zijn leven op aarde verder zou beheersen, en dat straks Hem brengen zou aan het kruis, Dat kruis: waar Hij van Godswege zijn bevoegdheid moet handhaven zelfs tegenover de volmaakte beroving van rechten.
Voor de gemeente van Christus heeft dit alles heel veel te zeggen met het oog op het den volgenden zondag te vieren Heilig Avondmaal. Ik denk hier niet alleen aan den dienst des Woords - hoewel dit tekstwoord niet alleen voor de gemeente, die hoort, doch ook voor den dienaar des Woords die leert, en die niets zijn recht noemen mag tenzij het Woord hem bevoegdheid geeft, veel te zeggen heeft - maar ik denk hier ook aan het sacrament. In dat sacrament wijkt de dienaar des Woords zoveel mogelijk achteruit, en krijgt ieder lid der kerk persoonlijk te maken met de vraag, of hij nu de bevoegdheid van den Christus heeft erkend, | |
[pagina 319]
| |
en er voor bukt. Al wat Christus' bevoegdheid ons heeft geleerd in heel den dienst des Woords, dat komt nu een antwoord, een erkenning, van ons vragen, als Hij nodigend en bevelend - want nodiging en bevel vallen bij Christus samen - aan de avondmaalstafel staat. Zullen wij, onze ziel onderzoekende, de bevoegdheid van Christus bevend erkennen? Zullen wij die onmiddellijk erkennen? Zullen wij, als wij zijn beloften hoorden verkondigen voor onze verslagen en onreine ziel, nu erkennen, dat Hij bevoegd is te beloven namens God, den Verbondsgod? En zullen wij daarom tot Hem zeggen: Heere, Gij zijt bevoegd te beloven; en nu is het uw recht! Als ik niet uw beloften aanneem in een oprecht geloof, Heere, dan doe ik uw recht te kort? Zullen wij, als Hij ons zijn geboden predikt, zijn geboden in het zuiveren van onze wegen, in het wegnemen van alle hindernissen. in het rechte paden maken voor zijn voet - want wij denken vaak alleen maar aan rechte paadjes voor onzen voet -, zullen wij dan erkennen, dat Hij bevoegd is om te eisen, bevoegd om de Grote Uitlegger en Handhaver der wet des Heeren te zijn, omdat Hij ook haar enige Vervuller is - o evangelische avondmaalsvertroosting? Zult gij, die zo dikwijls afgebleven zijt van den heiligen dis, en die misschien ook volgenden zondag weer denkt weg te blijven, zult gij zijn bevoegdheid erkennen? Zult gij gevoelen dat tussen het uur, waarop ge dit leest en den volgenden avondmaalszondag, Christus' bevoegdheid tegen u twist? Dat Hij zijn recht vraagt, dat Hij het vraagt van u? Zult gij verstaan, dat gij - hoe en wat ook uw reden om niet te komen is - zijn rechten schendt, omdat gij niet leeft uit zijn bevoegdheid om u alles te beloven - met een ernstige roeping van genade! - en om van u alles te eisen? Overweegt die dingen voor Gods aangezicht Christus' bevoegdheid - die ontketent niet alleen in zijn leven een strijd op leven en dood, doch ook in het uwe! Dat behoort óók tot zijn bevoegdheid: wie zelf den dood verdraagt voor zijn bevoegdheid, die mag ook u pressen op leven en dood. En houdt dan op met al uw tegenwerpingen, en met al uw disputen! Christus bewijst zijn gezag niet, het staat boven enig menselijk bewijs! Gij wilt redeneren? Gij wilt disputeren? Gij wilt argumenteren vóór u zelf - dat wil zeggen: tégen zijn bevoegdheid om te beloven en te eisen? | |
[pagina 320]
| |
Dwaas, die ge zijt. Hij staat bóven al uw redeneringen. Al zijn rechten liggen in zijn van God betuigde bevoegdheid! Ik denk aan hen, die komen met een onvoorbereide ziel. Ik denk ook aan hen, die niet zullen komen - om welke reden dan ook. Ze zien Christus niet aan de tafel staan. En tóch staat Hij daar: onmiddellijk bevoegd, gezalfd met den Heiligen Geest, dien Hij had zonder maat. Want als wij Hem zó niet zien, en zó niet onvoorwaardelijk bukken voor zijn gezag - dan zullen die vele kinderen Abrahams, die zijn bevoegdheid intuïtief gevoelden, en die verslagen waren over zijn leer, eenmaal opstaan in het gericht tegen een geslacht, dat tussen zijn vier kerkmuren met de blanke, rustige avondmaalstafel én Christus' troon van hoogste bevoegdheid in den hemel geen verband meer zien kan: Laat die Joden niet opstaan in het oordeel om onze traagheid en onaandoenlijkheid van ziel - aanstaanden zondag. |
|