Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBij het Paasfeest.Ga naar voetnoot1)De klachten van een ander over zijn eigen onmacht, zijn voor onszelf dikwijls de bitterste verwijten en veroordelingen van onzen onwil. Daaraan zou ik ook willen denken, als ik anderen en mijzelf opwekken moet tot een gereformeerde paasviering. Dezen laatsten term ga ik nu niet verdedigen tegen het heirleger van wenkbrauwfronsers, dat zich dadelijk geprikkeld voelt, als iemand meent, dat men nu ook al in het paasfeest-vieren gereformeerd móet, ja zelfs ook maar kán, zijn. Ik zou willen vragen: wat doen wij ánders met onze gereformeerdheid, wanneer deze ons niets te zeggen heeft vóór en óver en in onze paasfeestviering? Ik herhaal dus, óók op Pasen zijn de klachten van een ander, dat hij onmachtig is, even zo vele veroordelingen van onszelf als onwilligen. Wat ik daarmee bedoel, vinde hier een korte toelichting.
Men heeft ook onder ons gehoord over de ‘Zwitserse theologie’, en men weet, dat niet alleen de naam Karl Barth, doch ook die van Emil Brunner aan die school verbonden zijn. Beide theologen verschillen van elkaar, gaan zelfs in sommige opzichten uiteen, doch willen niettemin verwanten zijn. Laatstgenoemde van deze twee heeft een boek gegeven over ‘Den Middelaar’ (Der Mittler). Het kan ons doel niet zijn over dit boek thans volledig te spreken, of het te typeren. Genoeg zij, dat hetgeen in ons blad als kritiek op de Zwitserse theologie geschreven is, in de feiten achteraf bevestigd wordt. Hier is opgemerkt, dat deze school ons tenslotte afleidt in ethische richting. Tegenover degenen, die om de Asser | |
[pagina 302]
| |
synode van ons gingen, en die onze kritiek op deze theologie der Zwitsers durfden verklaren uit het puurste farizeïsme, hielden wij vol, dat hun sympathie daarvoor mede een symptoom was van hun ‘ethische tendenzen’. En nu blijkt achteraf Brunners boek bewijs te leveren van de afwijking der Zwitserse theologen, juist dezen kant uit. Te Arnhem - Vrije Universiteitsdag - leek sommigen mijn bewering, dat deze school begonnen is te protesteren tegen de ethischen, maar thans reeds ertoe gekomen was, ons veel meer dan zij ooit deden, af te nemen, - ik herzeg, die bewering leek sommigen ietwat te fors, gelijk mij achteraf bleek. Maar in het ‘Algemeen Weekblad’, orgaan der ethische richting, heeft (16 nov. 1928) Prof. Dr. Ph. Kohnstamm later deze uitspraak zijdelings bevestigd. Hij merkt op, dat het bovenvermelde werk van Emil Brunner ‘een zuivere uiting is van wat wij in Nederland gewoon zijn ‘ethische theologie’ te noemen. ‘Er ging indertijd’, zo zeide de schrijver nog, ‘bijna geen college van Gunning voorbij, of de kern van wat B(arth) leert kwam in geheel denzelfden geest ter sprake’, gelijk Prof. de Sopper constateert. Dan, juist deze karakteristiek, wel verre van op déze plaats ‘misplaatst’ te zijn, doet ons te meer luisteren naar wat Emil Brunner schrijft over de opstanding van Hem, dien hij mét ons ‘den Middelaar’ noemt. Immers, zijn opvatting is niet zo ver meer van ons als Zürich en Zwitserland voor de meeste van onze lezers. Onder het opschrift ‘Der offenbare König’ bespreekt hij Christus' verrijzenis. De gekruisigde was de koning in verberging, doch de Opgestane is de Koning in zijn openbaarwording. De gekruisigde kwám van boven, - dit geeft aan zijn kruis eerst betekenis; anders is het slechts een ‘merkwaardige anekdote’. Maar de gekruisigde keert naar boven terug; eerst daardoor wordt het te geloven, dat Hij van boven kwam. De ontmoeting - aldus nog steeds Brunner, - de ontmoeting met den Opgestane en Verrezene, de paasboodschap eerst, maakt den ‘zin’, het ‘woord’ volkomen en betekenisvol, waarin de ganse Christus-openbaring bestaat: uit God tot God. Zonder paasfeest - aldus vervolgt hij - blijft alles donker. Denk het paasfeest weg, en de Joden, die Jezus kruisten en bespotten, hebben gelijk. Eerst paasfeest stelt in het licht, dat waarlijk in de dienstknechtgestalte van den Gekruiste de Koning verborgen was. Dit alles - al is het reeds een afbuiging van de gereformeerde lijn, en een aantasting van de kern der gereformeerde opvatting van | |
[pagina 303]
| |
de geschiedenis der bijzondere Godsopenbaring in de menswording van Christus - dit alles klinkt een gereformeerde blijmoedig genoeg in de oren. Anders wordt het evenwel, wanneer nu verder gevraagd wordt, hoe wij ons het paas-feit moeten voorstellen, of, op welke manier de paasboodschap ons een historische werkelijkheid verkondigen kan en mag, die in den tijd optrad en waarin God zich bijzonder openbaarde en zijn genade meedeelde en uitwerkte. Reeds dadelijk pakt Brunner de zaak van den verkeerden kant aan, als hij in het middelpunt der paasverkondiging plaatst: de boodschap van het ophouden van den dood; want wij zien in het wijken van den dood een ding van de tweede orde; voorop gaat voor ons het rechtsherstel in de verhouding tussen God en niet-God, en eerst als gevolg daarvan een wijken van den dood. Maar nog verder verwijdert Brunner zich van ons, als hij zegt, dat ‘geschiedenis’ thans vóór alle andere dingen nog betekent: de achtereenvolging van de in geboorte en dood elkander opvolgende geslachten. ‘Zonder dood kunnen wij de geschiedenis niet denken’, zo meent hij. ‘De dood is, evengoed als de wet, één van haar fundamentele machten’. En juist daarom kan er geen verlossing zijn binnen den cirkel der geschiedenis, zo gaat het betoog verder. Waarachtige opstanding, de opstanding der doden, is een ding van de andere wereld, de wereld der eeuwigheid. Die andere, eeuwige wereld, moge wel op elk moment van den tijd dichtbij ons zijn, alleen maar door een dunnen wand van ons gescheiden, - dit neemt niet weg, dat het inderdaad een andere wereld is, die wereld der eeuwigheid, waarin de opstanding der doden zich voltrekt. Hoe dit is, kunnen we ons niet voorstellen. En daarom - hier is weer zulk een typische gedachtenfout, zulk een rationalistisch redeneren van den verkeerden kant uit - en daarom kunnen wij ons ook niet voorstellen, wat de opstanding van Jezus Christus is! Hier zal misschien meer dan iemand opmerken, dat een uitroepteken hier volstrekt overbodig is, omdat wij het daarin natuurlijk allen eens zijn met Brunner. Maar hoe groot is niettemin het verschil! Als ook onzerzijds gezegd wordt, dat de opstanding van Christus niet in woorden voor te stellen is, dan wordt daarmee wél beweerd, dat de schat van genade, die daarin meekomt, ons begrip zeer ver te boven gaat, en ook, dat de verborgen kracht, die Christus' ziel | |
[pagina 304]
| |
met zijn lichaam verbindt, ons een mysterie blijft, maar dan wordt daarmee toch niet ontkend, dat Christus' verrijzenis ook tegelijk die van den historischen Jezus was, dat Hij opstond uit een bepaald graf, dat zijn opstanding feit is geweest op een bepaald moment van den tijd, dat dit feit viel in de tijd-ruimtelijke verhoudingen van ons aardse leven. En op dit punt gaat juist Brunner weer van ons. ‘Pasen, de opstanding van den Heere, is niet een “geschiedkundige gebeurtenis”, die men berichten kan’, zegt hij. Wij antwoorden: de paasboodschap als een bericht te geloven, is niet genoeg, wij moeten er immer uit leven. Maar toch - het is ook een bericht, en wel allereerst een bericht: ziet, ik verkondig u heden grote blijdschap, aanschouwt de plaats waar de Heere gelegen heeft. Brunner zegt: Pasen is geen occult gebeuren, en daarom behoeven wij niet wanhopig te zoeken naar' een zo groot mogelijke groep van ‘ooggetuigen’, alsof die moesten ‘waar maken’ wat achter de schermen zich voltrok. Maar wij stellen de kwestie anders: juist omdat het paaswonder volstrekt niet ‘occult’ wil zijn, doch het daglicht zoekt en voor de wereld van den beganen grond een kracht Gods wil zijn, daarom roept het zijn ooggetuigen op, en beveelt hen, zulke getuigen te zijn, die de historische werkelijkheid bevestigen en onophoudelijk betuigen. De bewering, dat ware paasgetuigen geen ‘ooggetuigen’, doch enkel en alleen ‘geloofsgetuigen’ zijn, poneert een valse tegenstelling, zowel wanneer men denkt aan de eerste apostelen, als wanneer men eschatologisch bezig is: alle oog zal Hem zien! Ook zonder verder deze dingen uit te pluizen, mag ik geloven, dat men nu voelt, waar de schoen wringt. Het conflict loopt hier ook al weer over de geschiedkundige betekenis van het heilsfeit, over het verband tussen openbarings- en geschiedkundige realiteit. Wij menen zo stellig mogelijk te moeten vasthouden, dat de openbaringswerkelijkheid ingaat in den tijd, daarop inwerkt door de kracht van God, en zonder deze aanraking ‘in de lucht hangt’. Herschepping is zonder schepping niet te verklaren, zeggen wij, en wie van deze twee een tegenstelling maakt, snijdt het Evangelie uit het evangelie weg. Daarom moet het conflict tussen Brunner en ons tenslotte uitlopen op een strijd om het al-of-niet-lege graf. Brunner zegt: het ledige graf betekent in het Nieuwe Testament niets. Dat te gaan bezien, zou in elk geval maar een aangelegenheid | |
[pagina 305]
| |
van een profanen oog-getuige zijn. Wij zeggen: God zelf, die eden zweert, roept de mensen erbij, sleept ze, om zo te zeggen, tot de plek, waar ze zien kunnen. Neen - het is geen grond van het opstandingsgeloof; dat geven we Brunner dadelijk toe. Het is veel meer: het behoort tot zijn waarachtigen inhoud! En juist omdat Brunner, uitgaande van zijn noodlottig gedachtenschema, dat laatste met alle geweld voorbij wil zien, juist daarom gaat hij met zoveel vertoon van waardigheid aan alle controversen over het ledige graf voorbij. Wat hindert hem de vraag, of de historische berichten al of niet juist zijn? Wat deert hem de exegese, de harmonie of disharmonie der bijbelse gegevens ter zake? Het komt slechts op dit éne, grote ding aan, dat de opstanding der doden zich in de andere wereld voltrekt. Paulus leert - volgens Brunner - wel de opstanding van het lichaam, maar niet die van de materische lichaamsstof - weer zo een valse tegenstelling, en anti-paulinisch - en evenzo, zegt hij, is met de overigens rechtmatige uitspraak van Christus' lichamelijke verrijzenis nog niet noodwendig verbonden een uitspraak over Christus' stoffelijke lichaam. Wij hebben, zegt hij, geen geloofsgrond voor de uitspraak, dat het getuigenis van de lichamelijke opstanding des Heeren gebonden is aan de geloofwaardige bevestiging van de ledigheid van het graf. Pasen behoort tot een andere wereld. Pasen is als gebeurtenis een kategorie op zichzelf, het is iets, dat wij in geen denk- en ervaringsschema, en daarom ook in geen voorstelling kunnen vatten.
Sprak ik in den aanvang van dit artikel van een klacht, dan zullen er velen zijn, die mij niet toegeven, dat hier inderdaad geklaagd wordt. Als Brunner zegt: wij kunnen niet, wij kunnen ons het paasfeit niet voorstellen als een ding, een gebeurtenis in den tijd, in onze geografische wereld, - dan wil hij volstrekt niet het medelijden wekken als iemand, die onder een last gebukt gaat, want het is juist andersom: hij wil de man zijn, die ons verlost van een profanatie, welke het paaswonder naar beneden zou halen, door het te binden aan een historisch gebeuren in de wereld van u en van mij, de wereld van vandaag, van ‘hier’ en ‘nu’. Wij zullen daarover niet lang twisten. Al wil de school der Zwitsers ons verzekeren, en dan te goeder trouw, dat zij ons geneest van profanaties, die den naam van theologische woorden en stelsels durven dragen, wij zien in dit alles ook een tragisch | |
[pagina 306]
| |
onverstand. Een niet diep genoeg afdalen tot den rijken schat der waarachtig gereformeerde theologie, met haar breed en ruim verband leggen tussen tijd en eeuwigheid, tussen deze en de andere wereld. Wie boeken als van Brunner leest, stuit ook telkens weer op een verholen poging, om toch geen nederlaag te lijden van den kant der kritische school. Brunner snijdt, precies als wij, de mogelijkheid van zulk een nederlaag van te voren af, door positie te kiezen op een heel ander terrein, dan waarop zich het steekspel der kritische theologen laat zien, maar als wij, calvinisten, het debat met hen ontlopen, althans onze oplossingen niet van hen laten afhangen, dan is dat toch uit kracht van een vooroordeel, dat óók óp hun eigen terrein tot hen komt met een eis voor hun wetenschap: het grote vooroordeel, dat de Schrift een eenheid moet zijn, en dat daarom de kritiek, mits ze geduldig is, niet zal kunnen wegsnijden of uit elkaar snijden het historisch bijbels bericht, ook omtrent paasfeest. Maar de school van de Zwitsers bestrijdt het terrein der kritische school niet eens; en soms maakt dat den indruk van een vlucht uit de moeilijkheden. In zóverre is er een klagen. Wij kunnen ons niet het feit verwerkelijken. Waar is het feit? Wat is het feit? Het feit van Pasen?
Dit alles nu voorts daar gelaten: wat is tenslotte tegenover dergelijke paasboodschappen de houding die ons, calvinisten, voegt? Me dunkt, dat de grote toepassing, die ons op het paasfeest wacht, deze is: laat ons niet alleen in wetenschappelijk en confessioneel opzicht de werkelijkheid en de feitelijkheid en de historische realiteit van het paaswonder verdedigen, doch meer en meer, ook voor ons zelf, trachten, de zware kunst van het mystisch doorleven van hetgeen wij geloven en belijden in positieven zin beoefenen. Het is moeilijk; maar wat is nu christelijk én gemakkelijk? Men krijgt soms den indruk, dat heel het debat over de feitelijkheid van de heilsfeiten, ook van het paasfeit, buiten ons geestelijk leven omgaat. En dat is heus niet alleen het geval bij hen, die het eigenlijk dwaas getheologiseer en ijdel gekrakeel achten, als er over die dingen gestreden wordt. Wanneer het alleen om die mensen te doen was, dan zouden wij wel over die kwesties hier kunnen zwijgen. Want wel betekenen zij een gevaar voor de ontwikkeling van het gereformeerde denken en geloven; en daarom is het met name noemen van stromingen als de hier aangeduide ook geen | |
[pagina 307]
| |
overbodigheid, en is het nódig, elkaar te waarschuwen, niet alleen voor de ethische theologie, maar eveneens voor die van hen, die zich achter Dr. Geelkerken hebben geschaard, omdat daar - gans niet toevallig - aan de school van Barth op allerlei wijze sympathie betuigd is, zelfs op een manier, die waarschuwende medechristenen griefde door een verwijzing naar het farizeeërdom, - maar nog eens: als het alleen daartegen gaan moest, dan zouden wij op paasfeest aan dit onderwerp geen hoofdartikel wijden, ook al herinneren wij ons nóg zo goed het verschil tussen hoofdartikel en meditatie. Neen, het gaat ook om ons zelf. Ik ga er nu van uit, dat wij allen geen ogenblik de feitelijkheid van het paaswonder omwikkelen met een kluwen van redeneringen, die tenslotte neerkomen op een miskenning van het begrip historie, zo vaak er sprake is van Gods Zoon, die in het vlees komt, of van den Zoon des mensen, die in het vlees opstaat en tot God gaat. Maar, als wij die feitelijkheid en die historiciteit en die zintuigelijk-waarneembaarheid hebben vastgesteld, wat doen wij dan daarmee? Is het niet waar - en daarin zie ik wel een algemene zwakheid, ook van onze tegenstanders, maar dat verontschuldigt óns niet - is het niet waar, dat wij zo heel weinig met het paas-feit rekenen in ons geestelijk, gemoedelijk, willend, denkend leven? Denk maar eens even aan de zeven lijdensweken, die de gemeente doorgaans met spanning tegemoet ziet - al is de instelling zelf niet eens karakteristiek gereformeerd, eerder in ongereformeerde richting wijzende. Die zeven lijdensweken zijn altijd de lust van velen. Niet zo heel lang geleden is het, dat per week drie keer (tweemaal zondags, en ook in de weekbeurt) over het lijden gepreekt werd. Twee en twintig maal het feit van den man van smarten zien, niet uit dogmatische, maar uit ‘historische stoffen’. Maar met een enkele paaspreek is men al klaar. Niemand verwondert zich, als, één week na Pasen, de ‘stof’ van de preek dogmatisch is, of het verband met paasfeest al loslaat. En door de ongeoorloofde vergeestelijking van het wonder van de visvangst - de vissen de heidenen - maakte menige kansel, niet erg dankbaar, al zeer kort na Pasen, haastiglijk een zwaai naar het pinksterfeest en een enkele is er slechts, die - gehoorzaam - het verband zoekt tussen die visvangst en den opgestanen Christus (niet slechts Jezus). Wij haasten ons weg van de historie van Pasen. En een vergelijking tussen onze christelijke kerst-drukte en onze beschamende paaskalmte maakt ons nog meer | |
[pagina 308]
| |
verlegen met ons zelf. Wij zouden eigenlijk de proef met ons zelf moeten nemen, door eens kerstfeest te plaatsen in vakantietijd, en paasfeest in den winter. Zolang die proef niet aangetoond heeft, dat de accentuering van kerstfeiten boven paashistorie alsdan in haar tegendeel veranderen zou, meen ik te mogen aannemen, dat hier méér factoren in het spel zijn dan algemeen-menselijke als: sneeuw óf lentelucht, huiselijkheid óf uitgaanslust, rust óf drukte, enzovoort. Ik geloof, dat wij hier aan een zónde toegeven. Deze zonde, dat wij op paasfeest den afstand niet ‘beleven’ willen, die in Christus' eigen woord: ‘raak Mij niet aan’ niettemin gepredikt en ons ter eerbiediging en dankbare erkenning opgelegd is. Wij vinden het kerstkind toch eigenlijk nog wél zo lief, als de Zoon der voor óns nog onbereikbare vreugde. En wij vinden den Man van smarten, omdat Hij met ons iets gemeenschappelijks heeft, toch nog wél zo stichtelijk, als den koning der hemelse zaligheden. En dat is onze ongehoorzaamheid. Het bewijst, dat wij de geschiedenis der heilsopenbaring niet bijhouden met een bevend en gelovig hart, dat wij ze gaarne aan theologische professoren overlaten ter bestudering, en wij zullen dan intussen nog wel eens een kerstlied bestuderen. of naar de Mattheus-passion gaan luisteren, als wij het heel ver gebracht hebben; anders grijpen we nog eens naar enkele ‘lijdens-stoffen’. Neen, ik wil niet het oog sluiten voor de heel gewoon-menselijke, natuurlijke factoren, die in het spel zijn. Maar ik wil evenmin vergeten, dat daarin onze nederlaag ligt. Wie Karl Holl leest (Ges. Aufs. z. Kirchengesch., II, 1 u. 2. Halbband) over den oorsprong der christelijke feesten, over het ontstaan van de vier vastentijden in de Griekse kerk, over de viering van Pasen op zondag in Jeruzalem of in Rome, en over zo heel veel andere dingen meer, die zal moeten erkennen, dat de traagheid van de kerk in het uitwerken van haar eigen geestelijke denk- en geloofsmotieven niet van vandaag of gister is; en dat het voortbouwen aan het christelijk huis, zonder getrouwe en consequente verloochening van den heidensen of ‘vleselijken’ stijl, ook een zonde van het eerste - toch nog pas charismatische - christendom geweest is. Maar, - dit verontschuldigt ons niet. Indien wij de stromingen, die in onzen tijd den naam dragen van Zwitserland en van Utrecht en van het anti-Assen-front, waarlijk willen bestrijden om des geloofs wille, dan moeten wij ook op het paasfeest ons afvragen wat wij nu hebben | |
[pagina 309]
| |
aan de streng gehandhaafde feitelijkheid van het paaswonder. Dan beginnen wij te erkennen, dat ook wij zo vaak meer romantiek hebben dan geloof, meer poëzie van beneden, dan een confessie, die gelooft, en weet, te zijn gegeven van boven; en dat wij meer van ‘Jezus’ houden dan van Christus. En Jezus, losgemaakt van Christus, is toch maar een idool. En dan zullen we onszelf en anderen vermanen, meer te leven bij de grote lijnen van de geschiedenis van het heil Gods, geopenbaard en verwerkelijkt in Christus Jezus. Dan zullen we den Paasvorst zien treden uit het ledige graf, en wij willen dat, ledige graf evenzeer met de ogen zien, met de handen tasten, en - zeg het maar gerust - notariëel constateren, desnoods kadastraal gaan duiden, als de Israëlieten deden met de kist van Jozef, waarin zijn gebeente lag. Máár, dan moeten we toch ook méér hebben. Dan moeten we ook op reis zijn. Dat waren de Joden ook, die Jozef meedroegen naar Kanaän. Dat waren de apostelen ook, die met deze hun ogen het graf werkelijk ledig zagen, en die hun ogen daarmee weidden, want de profane wereld ging nu glanzen in hemels licht. Dan zullen we meer leven uit de aanvaarding van het bevel ‘raak mij niet aan’; en dat niet doen, door in gedachten - of eigenlijk, in gedachteloosheid - heel den tijd van paas- tot pinksterfeest over te slaan, om alleen maar ‘aangedaan’ te worden bij een preek over den Christus-hier-beneden, en den Christus van het laatste oordeel, want dát is enkel negatief. Neen; dan gaan we, positief, ‘vissen’ uit dankbaarheid voor de verlossing, die het ledige graf predikt; en wat zal de visvangst dan wonderlijk zijn. Dan gaan we een apostelconvent groeten, niet als een onvermijdelijke profanatie van het in een ‘andere’ wereld verwerkelijkte, maar door theologische tutoyeerders van God naar beneden gehaalde, en vervlakte, wonder van de opstanding der doden, maar dan vechten we, om die opstanding der doden hier beneden haar uitwerking te geven in onzen arbeid, onze maatschappij, onze kerk, onze synode, onze confessie, ons dagelijks ‘gedoe’, want het is dan een dagelijks ‘doen’, een ‘wérken’ van Gods werk, een uitwerken van de kracht, die het grote graf heeft leeggezogen. En de wereld volgezongen. Wij moeten meer leven uit den verhoogden Christus en het paashoofdstuk niet zo brutaal óverslaan, als wij gewoon zijn. Wij moeten niet langer dulden, dat een kerk-campagne, praktisch ge- | |
[pagina 310]
| |
nomen, samenvallen móet met de ‘winter-campagne’. De meeste reformatiedatums vallen in den winter; dat is een veeg teken. Wij moeten ons niet met roomse esthetici en protestantse piëtisten en erotici laten verleiden tot een terugblik op die ‘heerlijke’ wonden: God heeft ze al lang genezen. En wij moeten óók niet met een zenuwachtig christendom, of met een latere ‘krisis-theologie’ laten aanleunen, dat men eschatologisch werkzaam kan zijn, door de opstanding van de doden te zien, enkel en alleen in de ‘andere’ wereld. Neen, die opstanding moet een ding van vandaag zijn, en van déze wereld. En wie vandaag zijn roeping vervult, uit de kracht van den levenden Christus, die zal mogen opponeren tegen Brunner en zich bezinnen over het inderdaad grote theologisch belang van de synode van Assen, en bewijzen, dat een streng calvinist geen mystiek heeft zonder dogma, maar ook geen dogma zonder mystiek. ‘Ons politeuma (burgerschap) in den hemel’, ja; maar onze voeten staan nog in onze sloppen en stegen, en daar móet ‘het’ nu gebeuren. Gebeurt het dáár niet, dán gebeurt het ook in de ‘andere’ wereld niet. Als het in de sloppen niet gebeurt, vandaag, dan zal het ook op de wolken en vóór den troon niet kúnnen gebeuren tot in der eeuwigheid. Want die van boven is, heeft ons vlees nu eenmaal aangenomen; en ook onze woning. Hij is wel bezig die te verheerlijken; maar verheerlijken is nooit verlaten. |
|