Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
De weg van den bemiddelingsman.Ga naar voetnoot1)En het geschiedde tenzelven tijde, dat Juda van zijn broederen aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira. Let op den man van het bemiddelingsvoorstel: let op Juda en op de uitkomst van zijn wegen. Want Juda is zo'n man. Jozef, meester-dromer, is bij zijn broeders aangekomen, een lach op het gelaat. En toen de broeders hem zagen, toen besloten zij eerst, hem te doden. Maar er kwamen bemiddelingsvoorstellen. Het eerste was: laat ons de daad van den moord niet opzettelijk, en eigenhandig, doen; Jozef moet in den kuil. En toen Jozef eenmaal in den kuil geworpen was, toen kwam het tweede bemiddelingsvoorstel: Juda grijpt de kansen, die er waren, en sluit zich aan bij ‘toevallige’ omstandigheden: de voorbijtrekkende karavaan, en het ineens zich aanbiedende geluk, dat men, zonder zijn hand aan Jozefs leven te slaan, zelfs zonder hem, enkel maar door niets-tedoen toch in den put te laten sterven, hem het leven láten kan, en toch voor goed van hem af zijn: laat ons hem verkopen als slaaf. Hierin wordt Juda de bemiddelingsman. Er zijn er, die gemeend hebben dat in den oer-tekst van het verhaal de naam Juda gestaan heeft, waar die van Ruben thans vermeld wordt. Zij menen dus, dat Juda de énige bemiddelaar geweest is. Maar de tekst van ons verhaal laat ons in ieder geval naast Ruben óók en vooral Juda zien als den man van het bemiddelingsvoorstel; de eerste (op rekening van Ruben staande) gedachte, Jozef in den kuil werpen, was meer een onrijp besluit, een onmiddellijke uitvlucht, die alleen voor het eerste moment raad schafte, en de moordende hand alvast tegenhield. Doch dat eerste bemiddelingsvoorstel (niet vermoorden, maar in den kuil werpen) kon niet afdoende zijn. Men zou tóch Jozef vinden te eniger tijd; de misdaad kon tóch niet bedekt blijven. Er waren dan ook heimelijk piannen bij den indiener van het eerste bemiddelingsvoorstel, om Jozef te laten ontkomen; en dán zou bij vader in huis alles straks uitkomen. Maar het eigenlijke bemiddelingsvoorstel, dát ligt in wat aan Juda hier in het verhaal in den mond gelegd wordt. Niet doden, en ook niet laten verhongeren, wat hetzelfde is. Een mens is een mens; bovendien is Jozef ons vlees; en God is er ook nog, en God straft niet gemakkelijk. Dit | |
[pagina 292]
| |
ter ener zijde. Maar aan den anderen kant: als Jozef er levend afkomt, dan mag hij, althans in dezen levensnood, dankbaar zijn; dan is voorlopig, waarschijnlijk voor altijd, het conflict bezworen; dan behoeft de twistappel niet langer dan een enkel uur den omgang der broeders te verstoren......laat ons hem als slaaf verkopen. Daar is het echte, afdoende, zelfs ingenieuse bemiddelingsvoorstel. Prachtig heeft Vondel dien Juda in zijn halfheid, zijn strijd, zijn overwegingen getekend. Terwijl de broeders eten, en intussen Jozef in den put ligt, mompelt half-luid: Verquick uw hart met wijn, en laet uw' broeder sticken.
Maar als Simeon vraagt:
Wat zeght ghy, Juda?,
dan antwoordt hij:
Niet, ick spreeck geen enckel woort.
Levi komt tussenbeide:
Ghy zit niet zacht?
En Juda:
My dunckt, 'k en zit niet zo 't behoort.
Simeon weet wat:
Koom, zet u hier. Gemack is nimmer te versmaden.
Waarop Levi invalt:
't Is meer dan 't halve mael.
En Juda antwoordt:
Dat hebt ghy net geraden.
Simeon: Nu, zit ghy wel?
Juda: Ja, ja, ick zit nu wel, of schaers.
Levi: Neen, zegh vry wat u deert. Wat wringt uw' voet?
Juda: De laers.
Levi: Waar is 't?
Juda: Aen 't slincke been: of zijn 't misschien mijn wespen.
Levi: Wel, ken u zelf.
Juda: Ick moet mijn' boezem wat ontgespen,
't Benaeuwt my wat om 't hart. Nu schep ick weder lucht......
| |
[pagina 293]
| |
Trouwens, Vondels uitbeelding is in haar geheel meesterlijk. Hij beroept zich op het broederlijk gevoel, maar doet het zo, dat Levi vraagt: ‘Wat spreeckt ghy binnens monts!’
En daarna slikt Juda zijn eigenlijke vermaning in en antwoordt: ‘Ick zorgh (vrees), wy zyn verraen’.
Het argument, hoewel nog maar humanistisch, wordt wel even geuit, maar bezwijkt voor den eersten tegenstand. Van het recht en de waarheid Gods wordt gezwegen. Men moet alleen maar niet zo on-menselijk zijn. Bovendien: wat nut ligt erin, of Jozef in den put verkommert: ‘nadien een mager lijck toch niemant nut kan geven?’ Neen, niet dat Juda kwaad van de broeders zeggen wil, dat volstrekt niet: 't Zy verre, dat ick u of my bij Kain zet,
Die zich met Abels bloet zoo gruwelijck besmet;
want Kain had het na dien tijd nooit meer rustig in het leven: Zijn zaet draeght noch dien vloeck. Nu oordeel het verscheel
Van broedermoorden, of van spaeren en verkoopen.
En 't eind is een beroep op de verlatenheid van het weeskind: de jongen heeft geen moeder, en Rachel was ‘ons moey en moeder’. Laat men het snoer niet te stijf trekken: Een redelijcke straf stopt alle lastermonden.
De man van het bemiddelingsvoorstel! En op Jozef past hij, in het korte ogenblik van een gesprek terzijde, vóórdat hij gekeurd wordt door de opkopers, zeer handig de wetten van ‘de psychologie van het overtuigen’ toe: Koom herwaert, ga met my een luttel aan d'een zij.
Wat billijcke oirzaek ghy uw' broed'ren hebt gegeven,
Valt nu te lang, In 't kort, danck my, die u het leven
Verbiddende, dat schencke en aenbie tot een gaef,
Mits dat men u terstont verkoope en veil voor slaef,
Aen dezen Arabier, dies draegh uw straf geduldigh.
Nog eens, de man van het bemiddelingsvoorstel! ‘Het bloed kruipt waar het niet gaan kan’: | |
[pagina 294]
| |
Helaes, hoe kruipt mijn bloet, daer het niet gaen en kan.
Hoe deerlijck ziet hy om, zoo nat en root bekreten.
Ick doe 't om beters wil, 't en werd my niet geweten.
Ja, de man van het compromis heeft het haast altijd best bedoeld. Gelijk Juda. Maar hij heeft doorgaans, als Juda, gezwegen van het recht en van de waarheid van God. Dat wil zeggen: hij haalt voor het ogenblik den man die er naar mensenmaatstaf het naarst aan toe is, uit den put. Maar hij laat tegelijk de groep, de gemeenschap van alle broeders, in den put: den put der zonde; waarin God hen ziet liggen. De man van dit compromis dient momenteel een verkwikkend drankje aan; maar hij laat het diensthuis der zonde gesloten, en breekt het niet. En gelijk Juda vlees en bloed ontziet, maar door verkrachting van recht en waarheid en door het niet vrezen van den Geest, de messiaanse openbaring in het huis des verbonds tegenstaat, ja, als het aan hem ligt, verhinderen zou, zo is nóg steeds de man, die als bemiddelaar optreedt in vraagstukken, waar de waarheid en het recht van God een absoluten eis stellen: hij is ‘een bemiddelaar’, maar zijn knoeien en schipperen en plooien staat den Middelaar in den weg; den Enen die naar recht en naar waarheid verlost heeft. Juda heeft zijn broeder schijnbaar gespaard; maar hij heeft ze toch eigenlijk allen losgelaten. Want hij onttrok aan hen het gezicht op den Geest. Hier is plaats voor het gebed van Mozes: ‘Heere, breng Juda weder tot zijn volk’. (Deut. 33:7). Want Juda heeft den verbondszegen, den verbondseis, den Messias tegengestaan in zijns vaders huis, daarin, dat hij zweeg van recht en waarheid. Hij was niet lastig; hij redde zelfs de situatie. Maar hij heeft den dienst der liefde, der eeuwigheidsliefde onthouden; hij haatte zijn geslacht, omdat hij zo prachtig de situatie redde: maar zonder geestelijke liefde. Wie zó niet de liefde spreken doet van waarheid en recht, die zijn ziel wel aan 't gisten brengt, maar verder niet, - die heeft ‘zijn bloet verloochent’; omdat de Geest alleen de band des bloeds, de eenheid van het huis waarachtig wezen kan.
En nu de uitkomst? Let op de uitkomst van den man van het compromis: in dien tijd juist trekt Juda van zijn broederen af. Hij heeft voor een ogenblik de familie bij elkaar gehouden. Maar hij deed het zonder waarlijk de geestelijke eenheid te gevoelen. En dat blijkt al dadelijk: hij trekt van huis. Hij hield een moment de zaak | |
[pagina 295]
| |
bijeen; maar laat nu zelf los. Ontevreden met den afloop der dingen, kwaad op zichzelf en op de broedersGa naar voetnoot2), trekt hij zich terug. Want hij heeft de familie wel bij elkaar gehouden; maar hij stond toen met den rug naar het centrum, naar het verbond, naar den Christus toe. Nu boeide het gezinsgeheim, het gezinsmiddelpunt, hem niet meer. Uit Hebron trekt hij weg. Hij gaat den weg der gescheurde, maar niet verbroken zielen op. En zijn weg wordt een lijdensweg. Een net van zonde trekt hem straks naar beneden. Zijn geslacht, zijn kinderen, zijn eigen leven komt onder een samenstrengeling van zonde; een samenknoping van ongerechtigheid laat u straks wanhopig vragen, of er van de verbondslijn in Jakobs geslacht - want dat is Juda toch - nog wel iets overblijft. De gróte tragedie van Genesis ligt in dit hoofdstuk; de zonde die nu uit Juda's leven naar boven spruit, wordt nog heden met afschrik genoemd. Jozef in Egypte; Juda onder de Kanaänieten; - hier schijnt alles verloren. Maar de waarheid komt aan het licht: indien Juda had liefgehad met sterke liefde, dan zou hij anders gedaan hebben. Dan zou zijn geplaagd geweten zijn vader hebben gezegd wat de volle waarheid was. Maar neen: hij trekt weg. Naar Adullam; en de man daar heet Hira. Hij begint in het eigen huis met het compromis; maar het einde is, dat hij zich verzwagert en verontreinigt met den vreemde. En die vlucht, och ja, ge kunt er met een weinig psychologische constructie nog heel wat moois en teers van maken. Er ligt berouw in, en een geplaagd geweten, en zielestrijd, en heel wat meer. Maar God zegt: het was handhaving van de zonde, handhaving van het compromis, maar dan zó, dat de slechte kant erin bovenkomt en boven blijft. Want hij zwijgt tegen Jakob van het bedrog; en de man, die Jakob van één zoon beroofd heeft, heeft zichzelf als den tweeden zoon aan vader ontstolen. Hij heeft Jozefs vlees gespaard; maar ‘wat baet een mager lijck?’ Hij heeft zowel in Jozefs leven als in het zijne het spoor van den Geest willen uitwissen. En alleen wonderdoende genade was later de oorzaak, dat er plaats was voor de in Christus slechts te vervullen profetie: Juda, gij zijt het. Maar wat Juda zelf aangaat: Heere, breng hem weder tot zijn volk.
En dit is nu de waarheid omtrent den ellendeling van het compromis. | |
[pagina 296]
| |
De tragedie is oud; toch wordt zij dagelijks nieuw. En zo waarachtig als God leeft: vandaag zijn ze er nóg, die altijd een bemiddelingsvoorstel willen en die vuur en vlam spuwen tegen de onverbiddelijke eisen van recht en waarheid, die inderdaad schrikkelijk vermoeiend zijn. Maar straks zitten ze bij een vreemde. En die heet Hira. En hun kinderen? Hun kinderen? Wel, die gaan helemaal voor het verbond verloren. Ze heten geestelijk: Onan. Want hun vader is in zijn hart geen zuivere Israëliet, en hun moeder mag wel zijn: een Kanaänietische. Ja, hun naam is geestelijk: Onan. Want ook Onans zonde is niet allereerst het naar hem genoemde sexuele kwaad, doch: de bewuste miskenning van den verbondseis voor het leven van het verbondsgeslacht; hij geeft eerst de idee en dan den regel, van het verbondsvolk prijs voor een ‘connubium et commercium’ met Kanaänieten, - in eigenwilligheid, die het vlees zichzelf tot wet durft stellen. Het treurspel van Genesis 38 na de bemiddelingspoging van Genesis 37 zegt en bezweert ons: let op den man van het compromis, den zwijger over Gods absolute woord in beginselstrijd. Zijn spoed-verband legt hij op de wonden van Israëls huis. Het moge, menselijk gesproken, de deugden van een nood-verband hebben, - het brengt niettemin, goddelijk gesproken, den nood in het verbond; het brengt het verbond zelf in nood. God zal het verbond wel redden: maar Juda, Onans vader, Jozefs redder-verkoper, Israëls zoon, maar Sua's schoonzoon mag het daarop niet laten aankomen; hij mag Israëls God niet verzoeken. |