Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdOm welke oorzaak.Ga naar voetnoot1)Doch dat niemand van u lijde als een doodslager of dief of kwaaddoener of als een, die zich met eens anders doen bemoeit. Maar indien iemand lijdt als een christen, die schame zich niet. Men heeft vaak gezegd, dat de tegenstand der wereld en de haat der ongelovigen op zich zelf al bewijs aflegt, dat de christenen op het goede spoor zijn. Waren ze dat bijster, dan zou de ‘wereld’ niets meer tegen hen hebben. Maar zonder meer gaat die stelling volstrekt niet op. Want gelijk er in ongelovige mensen dingen zijn, die wij prijzen mogen. | |
[pagina 287]
| |
zonder dat we daarom die mensen bekeerd kunnen noemen, zo zijn er in de gelovigen dingen, die de wereld afkeuren kan, zonder dat ze daarom die gelovigen in haar gelederen als verwanten opnemen kan. Deze dingen heeft Petrus op het oog, als hij de lezers van zijn brief op het hart bindt, toch voor één ding te zorgen: indien de wereld zich werpt op de mensen, die van de kerk zijn, dan moet die wereld niet zovéél op die christenen aan te merken hebben, behalve dan dat éne, dat grote, dat alles beslissende, dat de aanhangers der leer van Jezus Christus christenen, goede, consequente christenen zijn. Als er buiten het grote verwijt, dat ze Christus willen toebehoren, ook nog andere dingen zijn, die de vijand hun voor de voeten kan werpen, dan is hun lijden geen christelijk lijden meer. Dan komt de antithese er niet meer in uit. Inplaats van de eer van God te ontvangen, dat ze als volgelingen van Christus boven de wereld staan, ondergaan ze dan het verdiende verwijt der mensen, dat ze gelijk staan met het geboefte uit de onchristelijke maatschappij. En dan moeten ze zich niet in slaap sussen met de gedachte, dat de wereld het tóch altijd op Jezus' volgelingen voorzien heeft en dat het daarom helemaal geen wonder is, dat ze onder de roede van die boze wereld door moeten; want op die manier zouden ze farizeërs worden, en zich van het noodzakelijke zelfonderzoek verre houden.
Misschien is het niet onnodig, in onzen tijd deze gedachte met klem in de herinnering terug te roepen. Valt het te loochenen, dat in de verhouding tegenover degenen, die buiten ons staan, de wederzijdse vijandschap niet enkel en alleen door de vraag van christendom of niet-christendom beheerst wordt? Is het gevaar alleen denkbeeldig, dat ons optreden tot conflicten met de buitenwereld aanleiding geeft, waarin men ons vaak dingen kan verwijten, die op werkelijke schuld wijzen, en niet alleen daarom ons den afkeer der wereld bezorgen, dat wij den naam van Christus noemen? Wie in deze dingen het gevaar niet ziet, zij voorzichtig met zijn oordeel. Wij kunnen vaak de houding van den zondebok aannemen, die trouwens erg gemakkelijk is, maar de vraag is, of wij altijd recht zien. Laat ons zorgen, dat alleen ons christendom, ons echte onvervalste, ongehuichelde, onvermengde christendom, onze voor Gods oog gehandhaafde belijdenis, de oorzaak kan zijn, waarom ons de wereld haat. De wereld - óf ook de ontrouwe broeder. En | |
[pagina 288]
| |
laten we dán dien afkeer ook met kalm gemoed verdragen in al zijn uitingen. Want in elk geval, waarin wij zelf door wezenlijk kwade praktijken, ons bij de buitenwacht gehaat maken, vertroebelen wij den beginselstrijd, verloochenen wij onzen God, lopen we gevaar in farizeïsme te vallen, als we die boze wereld de schuld geven, omdat ze de christenen niet zetten kan, terwijl we vergeten te zeggen: ‘o, God, wees mij, zondaar, genadig’. Om welke oorzaak haat ons de wereld? Dat blijft bij elk conflict de eerste vraag. Men kan ze alleen ten koste van de eigen ziel verwaarlozen. |
|