Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdLaatste vermaning aan het volk.Ga naar voetnoot1)Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen. Christus, heengeleid ter kruisiging, heeft zijn laatste woord tot het volk gesproken, toen Hij de vrouwen van Jeruzalem aansprak. Nadien heeft zijn mond geen enkele gemeenschap, geen enkel gezelschap van Israël, dat ‘naar het vlees’ is, of van Jeruzalem, aangesproken. Het woord dat Hij tot de vrouwen richtte, op de via dolorosa, mag en moet dus worden aangemerkt als het einde van de redenen van onzen Heere Jezus Christus, gesproken tot de gemeenschap van Jeruzalem, dat beneden is. Ja, het is het einde van zijn menselijke woorden tot de gemeenschap van het Jodendom, van de wereld. Nadien heeft Hij, aan het kruis, gesproken niet tot, maar over zijn moordenaren; doch dit was een spreken tot God. Voorts zochten zijn kruiswoorden slechts de enkele personen, en God, den Rechter van hemel en van aarde. En toen Hij van de doden opgestaan was, toen heeft Hij slechts gesproken tot de nieuwe gemeenschap, die het Nieuwe Testament zich had gevormd, de gemeenschap der apostelen. Maar tot den dorren boom van Israël, tot den uitgebloeiden akker Israëls, heeft Christus daarna niet meer rechtstreeks gesproken. Al zijn later volgende aanspraken tot déze gemeenschap zijn geschied door middel van het profetisch ambt des Nieuwen Testaments. Hijzelf zal niet meer zijn stem verheffen tot enige gemeenschap of gemeente van het vleselijk Jodendom; totdat Hij die stem eenmaal verheffen zal met kracht van boven de wolken op den dag, den groten dag, die komt. | |
[pagina 273]
| |
Zo krijgt dit woord, schoon het tot vrouwen gesproken is, tot vrouwen, die bijeengeschoven waren door het gezicht op een drama, profetische betekenis. De kracht van een epiloog heeft dit woord, al wordt het schier onmerkbaar opgenomen in een stroom van woorden en daden, die niet bij te houden, niet af te bakenen was. En vooral wie bedenkt, dat voor God duizend jaren zijn als één dag, en dat dus deze laatste aanspraak aan Israëls gemeenschap voor Gods oor dadelijk verbonden wordt en verbonden blijft aan dien eersten bazuinstoot, waarmee Christus de gemeenschap der zonde en des vleses aanzeggen zal, dat zij door eigen zonde zich heeft afgescheiden van God en dus geen schijn van gemeenschap meer bewaren kan tot in der eeuwigheid, - ik zeg, vooral wie daaraan denkt, die geeft dit woord van Christus nog sterker zijn aandacht.
En nu, wanneer het ons heeft toegesproken met al dien nadruk, dien het, om zijn spreker, én om zijn moment, verdient te hebben, dan horen wij den profeet van Nazareth daarin ons bezweren, dat men den Christus geen recht kan doen, noch Hem toelaten kan aan ons recht te doen ter behoudenis, als men enkel maar over Hem weent. Er zijn vertalers, die hier schrijven: als men over Hem lamenteert. Die vrouwen wenen haar tranen; en ze zijn daarin volmaakt eerlijk. Maar de eerlijkheid, waarin het hart zich uitspreekt, zoals het hart waarachtig is, komt tot de ware ontmoeting van den Christus Gods niet toe. Het hart moet zich niet uit-spreken, maar zich leren tegenspreken: weent niet, eerlijk, over mij, maar weent, waarachtig, om uw zonden. Die vrouwen schreien haar tranen; en daarin veroordelen zij haar eigen stad en volk; die vrouwelijke tranen leken zelfs erg veel op een mannelijk protest tegen overheid en volk, welke schelden en lachen; want ze verheffen zelfs haar stem met macht, deze vrouwen; en ze houden zich niet terug, evenmin als de vrouwen, die bij een begrafenis in de stad gans oirbaar huilen en krijten, zó oirbaar, dat ze er voor gehuurd worden. Maar een protest tegen anderen raakt niet tot het wezen van den Christus Gods; die Christus immers wordt dáár alleen gekend en beleefd, waar de ziel twist tegen zichzelf, en de Geest Gods met onzen geest betuigt, dat wij liggen onder den toorn: weent niet, protesterend, over Mij; maar weent, in verbrijzeling, om u zelf. | |
[pagina 274]
| |
Die vrouwen schreien haar tranen: en ze zijn dus zeer aangedaan vanwege de grote breuk, die heden wordt geslagen. Is 't ook niet vreselijk: er wordt een groene tak afgebroken, een jonge boom gekapt; een krachtig leven vermoord. Maar och, een breuk bewenen, dat kan men te allen dage en dan, bij allerlei geboomte. Als God verbreekt, wie zal dan genezen, enten, binden? Te allen dage breekt God en breekt de duivel mee. Reformatie breekt, en revolutie ook, beproeving is een breuk, maar verzoeking ook. Wie om de breuk weent, die ‘ergens’ geslagen wordt, die heeft verzuimd te zoeken naar God of den duivel: wie was van hen aanwezig, en wie heeft de breuk geslagen, en wiens arm is geopenbaard? Daarom weent niet over de gebrokenheid van het hout, maar weent over zijn dorheid, zijn levenloosheid. Want het dorre hout heeft zijn breuk in zichzelf; het krijgt het zijne als het gebroken wordt. Maar groen hout, dat krijgt het uwe, als het gebroken wordt in uw plaats, gij dode bomen Israëls......Weent niet over Mij, maar weent over u zelf...... En over uw stad, en over uw gemeenschap, en over uw kring, en over uw groep, en over uw mannen en over uw vrouwen, en over uw sprekers en over uw hoorders, en over allen, die vatbaar zijn voor geestelijke infectie en voor de suggestie van de menigte, en voor die van zichzelf, zegt heden Christus' stem, zeer persoonlijk en met een ernst, die uit de eeuwigheid is: Weent niet esthetisch over Mij, maar weent uit bekering over uzelf en over uw kinderen. Keert tot uw wezen in; en weest liever bij de Grote Geweldpleging van Golgotha, die indruist tegen vlees en bloed, die de orde onderstboven keert, maar die dan ook door dit Satanisch neerhouwen heen de kracht en de liefde en het recht van God hun uitwerking geeft, dan dat gij niet zoudt sidderen voor een doden tak, die onbeweeglijk hangt aan een breden, hogen boom: zie hij hangt onbewogen, en alle schilders kunnen hem nog genieten, alle dichters daartoe: maar hij heeft het leven niet bij zichzelf kunnen houden, noch vermag hij zichzelf te dragen: als Gods adem komt over de bomen, dan knakt hij, men vindt zijn plaats zelfs niet meer; want hij was ook van het dorre hout. De gemeenschap vindt een klaag-muur uit. Maar het kruis sticht geen muur der klagers; het brengt u in de engte der persoonlijke bewening van schuld en zonde in de eenzaamheid, met God doorleden. Een ieder klage vanwege zijn zonden en vanwege zijn zonden. |
|