Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdGolgotha en Moria.Ga naar voetnoot1)Ikzelf ben het, die gezondigd heb......, maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O Heere, mijn God, dat toch Uw hand tegen mij......zij, maar niet tegen Uw volk......Ik zal het zeker kopen voor het volle geld. ‘Zwaard, ontwaak tegen mijn herder; sla dien herder, maar Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden’. Na den priester in Aäron en den profeet in Mozes, zien we ook den koning in David uitglijden - in zijn ambt. Het ambt struikelt buiten Christus dagelijks ‘in velen’. En David heeft het koningschap zwaar doen struikelen. Heeft hij niet de volkstelling gelast? Neen, dat was geen administratieve maatregel, zonder enige bijbedoeling. Het was dit: dat David zijn volk wilde meten naar den maatstaf van het domme getal, en van het militaire geweld. Hij mat Gods volk met den maatstaf van de heidenen. En daarin schond hij Israëls wezen; hij schond de bruid van God met zijn ogen. Hij vergat, dat Israël een theo-cratie was, en neigde tot Sauls zonden. Toen kwam de straf, een pestziekte. En David worstelde met God. En op Moria breekt de zon der genade door de wolken van het gericht. Daar lag de dorsvloer van Ornan. En daar belijdt David schuld. ‘Heere. Gij slaat het volk, de kudde. Maar ik, de herder, heb kwaad gedaan. Heere, sla den herder, en wend zegenend, vergaderend. Uw hand tot de kleinen der kudde’. In dit gebed herneemt David zijn plaats. Bij de volkstelling heft David de leus der oosterse despoten op: het volk is er voor den koning. Maar nu herleeft het ambtsbesef van den theo-cratischen koning: de koning is er voor het volk, want hij schaduwt Hem af, die komt, niet om gediend te worden, maar om te dienen. Nu wijkt het oordeel; en David offert op diezelfde plek van Oman, op Moria. Hij offert. En hij betaalt. Hij betaalt den grond, en het gereedschap, en het offer; hij betaalt alles. Die betaling is de kroon op de som; want een oosters tiran zou den grond genomen hebben. Maar David wil geen offer brengen, dat niet de idee van zijn dienend herderschap belichaamt in ootmoed. De herder leeft niet van de schapen. | |
[pagina 234]
| |
Straks wordt diezelfde dorsvloer op Moria tempelgrond voor vele eeuwen. Dus spelt Moria genade. Doch: hier roept een stem om meerdere genade. Moria is niet genoeg. Wat Moria ontbreekt? Golgotha heeft het ons verklaard. Want op Golgotha sterft, en offert, weer een Koning. Maar in Hem is het vervuld: Hij is de herder, die geslagen wordt; en de schapen gaan vrij uit; tot de kleinen der kudde wendt God op Golgotha de hand, zegenend en vergaderend. Moria spaart de schapen niet, den herder wel. Golgotha spaart den herder niet, de schapen wel. Over Moria jubelt David in psalm 16: ‘de snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, een schone erfenis is mij geworden’. Ja, Moria wàs ook een liefelijke plaats, maar - zij grenst aan een reusachtig kerkhof. Doch Golgotha is voor den herder énkel verschrikking; de snoeren vallen hèm in plaatsen des doods. Maar zijn schapen ontvangen de schoonste erfenis. Moria is maar negatief: een barrière tegen den oprukkenden dood. Maar Golgotha is positief: uitgangsplaats van den zegen en van het leven. Het koningschap der theocratie struikelt op Moria, doch overwint op Golgotha; en psalm 16 komt eerst door Golgotha van het thema des doods tot dat van het leven en de opstanding toe. |
|