Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe ongelukkigste?Ga naar voetnoot1)Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen. Het verhaal loopt, en een bekend schrijver geeft het door, dat in Engeland eens een graf moet gevonden zijn, met het zonderlinge opschrift: De ongelukkigste. Toen men, nieuwsgierig, dat graf opende, bleek het leeg: de ongelukkigste was niet te vinden. En nu zijn er velen, die zouden willen zeggen: het is geen wonder ook: dat graf hoort niet in Engeland, maar in Palestina, in Jeruzalem te zijn, dat graf met zulk een opschrift. En als ge het aan de vrouwen zoudt vragen, die achter Jezus aan gaan naar Golgotha, dan zouden zij het wel zo dadelijk willen zeggen: zet op zijn graf straks het opschrift: de ongelukkigste. Ze krijten ervan. Nu opent Christus den mond. Weent niet over Mij, zo zegt Hij tot die vrouwen. Dat is het einde van Jezus' publieke redenen tot het volk. Tot de gemeenschap van het Joodse volk, heeft na dit woord Christus niet meer rechtstreeks gesproken. Dus krijgt dit woord, schoon het zich richtte tot vrouwen, die saamgeschoold en saamgeschoven waren door het gezicht op ‘den ongelukkigste’, de betekenis van een vol-geladen profetie. Het is de epiloog van Christus' redenen tot Israëls vleselijk zaad. Hij bedient óók in deze slot-rede zijn messiaanse ambt, want, als Hij ons leert, hoe wij zijn vernedering zullen zien, dan baant Hij daarin den weg tot de rechte aanschouwing van zijn verhoging. | |
[pagina 222]
| |
Weent niet over Mij. Gij zegt: zietdaar den ongelukkigste. Gij repeteert: ecco homo, ziet, een geknakte boom, een groene tak, maar dan ontbladerd. Gij vindt het tragisch, dat groen, fris hout, versneden wordt. Was Ik voor uw besef of voor besefloosheid onder het dorre hout, gij zoudt niet schreien; want het dorre is immers tot verbranding? Maar Ik kom u leren, dat niet een moment van breuk, maar de toestand van dorheid, van levenloosheid, in de bomen van Gods park te bewenen valt. En gij zijt zulke dorre bomen, gij én uw kinderen. Zeker, Mij breekt de Eeuwige, maar mijn tak is dan toch nog groen. Maar uw takken zijn verdord. Het dorre hout krijgt wat het waard is, als iemand het breekt; gij zondaren, krijgt dus uw deel, gij krijgt het uwe, als gij verbroken wordt. Maar Ik ben het groene hout; breekt men Mij, dan ontvang Ik wat het mijne niet is. Want, rechtuit gesproken: Ik krijg, Ik neem op mij, wat het uwe is. Dus Ik ben niet ‘de ongelukkigste’, want het wezen van mijn smarten belacht elke vergelijking met de uwe. Bij Mij is de breuk, maar het leven is er toch; maar bij u ontbreekt zelfs het gevoel van de breuk, want gij zijt dood. Wat gij in Mij beweent, dat is het uwe; en wat uit mijn dood u tot leven worden kan, dat ziet gij niet. Weent niet, weent nooit, zonder bekering. Want alle smart, die Jezus plaatst boven aan de lijst der menselijk-onge-lukkigen vult die lijst aan, en láát dus de lijst bestaan. Doch wie weent om zijn zonden, die noemt Jezus niet den eersteling in en van de stervenden, die daar gaan naar de doden toe; maar Hij noemt hem den eersteling der levenden, die opstaan uit de doden. De rij der ongelukkigen wordt door Christus' smart niet aangelengd, maar gebroken. |
|