Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBewezen onbekeerlijkheid.Ga naar voetnoot1)......opdat zij ziende niet zien en niet bemerken en horende niet horen en niet verstaan, opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. ‘Opdat zij ziende niet zien.’ Opdat. Men heeft zich over deze woorden verwonderd, en, wat meer is, zich er aan gestoten. Wat klinkt die ‘rede’ ‘hard’! Wie kan ze horen? Laat ons beginnen, het woord te laten staan in zijn verband. Men kan het slechts naspreken in het klimaat van Goddelijke heiligheid en van profetischen ijver. Jesaja heeft het woord over het volk, dat ziende blind, en horende doof is en zijn eigen gedachten gretig ontsnapt, vernomen, toen hem Gods heiligheid en heerlijkheid in een visioen getoond werd (Jes. 6, vgl. Joh. 12). Zo vaak dit woord dan ook later wordt aangehaald in de Schrift, wordt het steeds met het visioen van Jesaja in verband gebracht (Matth. 13:14, 15; Luc. 8:10; Joh. 12:40; Hand. 28:26, 27). Daaruit blijkt overtuigend, dat men aan den inhoud van dit getuigenis alleen dàn recht kan doen, als men het laat staan in zijn verband. | |
[pagina 34]
| |
Want zó alleen komt men er toe, met deze gedachte vrede te hebben. Wanneer in Jesaja's gezicht de hemel opengaat, dan aanschouwt hij God zelf in zijn blinkende majesteit. Waar God is, daar is de souvereine, daar is het alles gehouden in den stijl der voorbeschikking en der voorwetenschap. Daar wordt dan ook het profetisch woord ‘gezonden’ tot Israël, niet in de zwakheid van den mens, die het woord in vergeefs trachten wil aanwenden om te verwringen wat hem tegenstrevig dunkt, doch in de kracht van den Eeuwige, die het Woord ‘zendt’ met majesteit, opdat bij hen, tot wie het komt, de verborgen gedachte moge openbaar worden; opdat er uit kome wat er in zit. Als Jesaja gaat profeteren, dan zullen ze allen partij moeten kiezen. Verdwalen is een vergissing, als er geen wegwijzer staat; het wordt tot zonde, als de wegwijzer zich aan den wandelaar zó duidelijk opdringt, dat hij den weg wel moet weten. Wie den wegwijzer voorbij gelopen is en op den verkeerden weg aangetroffen wordt, die is bevonden een onwillige te zijn; geen onwetende. Het ‘gebed van den onwetende’ is hem voor eeuwig ontzegd. Zo doet de wegwijzer het kwaad openbaar worden. De man, die den wegwijzer daar neer zet, weet dat. Hij weet dat van te voren. Hij rekent zelfs van te voren op dat effect. Hij zet dien wegwijzer er neer, opdat zij, als ze niet willen zien, toch eerst moeten gezien hebben. Als een onwetende dwaalt, is dat: ‘blind zijnde niet zien’. Maar als de wetenden dwalen, zullen zij ‘ziende niet zien’. Ziende niet zien. Horende niet horen. Opmerkende niet verstaan. Waar deze dingen bevonden worden in de ziel der tegensprekers, daar zal het oordeel rechtvaardig zijn. Juist door het aan het licht brengen van hun verborgen onwil, die zonder den wegwijzer altijd zou verborgen gebleven zijn, heeft de rechter zich den weg gebaand om tot het vonnis te komen, dat voor aller oog zich rechtvaardigen wil. Had die wegwijzer niet gestaan op dat kruispunt der levenswegen, zij zouden onkunde hebben kunnen voorwenden en geroepen hebben: wij dwalen, wij zijn vermoeid; breng ons weder en genees ons. Dan zou na een leven van verborgen onwil een poging tot afwering van het vonnis de leugen kunnen aanwenden van het huichelachtige beroep op onwetenheid. | |
[pagina 35]
| |
Dat wil de rechter voorkomen. Is hij nu meedogenloos? Is het een misdaad, iemand den rechten weg te wijzen? Ieder weet beter. Den weg aanwijzen is een weldaad. Maar het heeft voor den onwillige schrikkelijke gevolgen. Dat hij onwillig is, dàt heeft zijn Rechter, dat heeft zijn God niet gedaan; dat is van hem zelf. Maar dat hij onwillig blijkt, dat heeft God wel gedaan. Dat is niet van hem zelf. ‘Verre zij God van goddeloosheid, de Almachtige van onrecht.’ God wil de zonde niet. Maar Hij wil wèl de waarheid met betrekking tòt de zonde. Daarom die wegwijzer. Daarom dat Woord. Daarom de zending van Jesaja. Zij moeten allen gekeurd zijn aan dat profetisch woord, allen, tot wie het komt.
Zó ook alleen is Jezus' woord te verstaan als Hij zich beroept op Gods woord aan Jesaja. Jezus spreekt in gelijkenissen. Hij maakt gebruik van raadselen, waarin Hij zijn leer voorstelt. Zeg nu niet, dat dit precies het omgekeerde is van wegwijzerzijn. Zeg niet, dat daarom die raadselen, die moeilijk te vatten gelijkenissen, de schuld dragen van het dwalen in de duisternis van ook maar één ziel. Want in het openbaar maken van de verborgen gedachten van het hart, kan soms de raadselachtige rede en de moeilijke gelijkenis nòg meer effect hebben dan de ronde, open uitspraak: zó is het. Als Jezus vierkant in uw gezicht zegt: zó is het, dan zult gij u aan hem stoten. Dan kunt gij nog zeggen: de rede was te hard; de leraar viel mij zo onvoorbereid, zo rauw, aan, met zijn onderricht; meer was het, dan ik verdragen kon. Gij zoudt uw onwil om te horen nog enigermate kunnen pogen te verontschuldigen. Maar nu snijdt Jezus ook die mogelijkheid van valse zelfbedekking àf, door in gelijkenissen te spreken, of ook in raadselspreukige woorden. Dan moet gij voor den dag komen gelijk gij zijt. Als gij dan horen wilt, dan zult ge nog wel niet direct begrijpen; ook discipelen moeten vaak nog vragen: verklaar ons deze gelijkenis. Dàn zal uw vraag u openbaar maken. Maar - als gij niet horen wilt? Als ge den spreker in elk geval | |
[pagina 36]
| |
bij voorbaat verwerpt? Als gij van te voren reeds hem met onwil tegemoet treedt? Dan dwingt hij u door de ‘gelijkenissen’ voor den dag te komen, gelijk ge zijt. Verschillende gevallen kunnen zich daarbij voordoen. Gij neemt b.v. de kans waar, die het raadselachtige woord u geeft, om het ‘uit te leggen’ in een zin, die den spreker der gelijkenis in ongunstig daglicht plaatst. Gij haalt uit dat woord een gedachte, waarvan ge niet met zekerheid kunt bewijzen, dat de spreker zelf die gedachte in zijn raadsel heeft gelegd. Maar ge geeft die onzekere uitlegging toch haastig uit voor de echte, en ge zegt triomfantelijk tot de mensen: wie zó spreekt, is geen profeet, maar een ketter. Dan is uw vijandschap niet gemaakt, maar wel gebleken door die raadselspreuk. Of ook - gij hebt al uw levensdagen gezegd: ik zoek naar de waarheid, ik zoek en onderzoek, en ik kàn maar niet vinden, ik, arme ziel. Ge kondt dat gemakkelijk zeggen, zolang niets opzettelijk op uw tafel werd neergelegd, met bevel om dat nu eens uit te pluizen en te ontleden; dat heette immers uw lievelingsbedrijf? Welnu - de Christus komt en legt u een woord voor, dat o zo vreemd is. Het is te merkwaardig om zomaar op zij te schuiven als onbelangrijk; en het is toch zo vreemd, dat het niet aanstonds zich laat doorgronden; het is geen gesneden koek, zegt ge. Kom aan, gij onderzoeker van beroep; kom aan, gij dorstende naar wetenschap; kom aan, pluizer, ontleder, die zo'n medelijden hebt met uw vruchteloos zoeken, begin nu eens aan dit raadselwoord! Ge hebt weer werk, ge moet wel blij zijn! Maar zie - gij begint er niet eens aan? Gij werpt dat woord achter uw rug? Of gij maakt u er van àf met een al te gemakkelijke uitspraak: zó is het? Maar dàn heeft dit éne geval bewezen, dat uw hele bewering van levens-ernst en van een eerlijk ingaan op de dingen, maar een praatje was, een mooie houding die ge hebt aangenomen, om uw zatheid van ziel te bedekken en God de schuld te geven van uw verderf.
Zo zijn de mogelijkheden te vermenigvuldigen. Maar telkens weer blijkt het, dat God, en Christus en de profetie niet schuldig staan aan de onbekeerlijkheid, doch dat ze alleen het naakte wezen der zonde open leggen. Dat is de bedoeling van den Vader der geesten, die zijn Woord zendt. God wil uw | |
[pagina 37]
| |
zonde niet. Maar wilt gij de zonde, - Hij zal u dwingen het masker af te werpen, opdat geen mond eens durve zeggen, dat God verplicht was, den zieke te genezen, die het leven niet gewild heeft, doch den dood.
Voor alle hoorders van het Woord is dit een machtige prediking. Het dwingt tot zelfopenbaring. Men moet partij kiezen, overal waar het Woord is. En de keus moet blijken ook. En de predikers? Laat ze de waarheid brengen; dan kunnen zij gerust zijn. Hoe ze ook prediken, altijd maakt de prediking openbaar. Dat doet Jesaja's klare profetie (Jes. 6); dat doet Jezus' raadselwoord (Mt. 13, Lc. 8, Marcus 4); dat doet het wondervolle teken (Joh. 12:40); dat doet Paulus' exegetisch redenerend betoog, met bijbelteksten doorspekt (Hand. 28:26, 27). Profetie is altijd licht, dat niet maar het buitenste overstraalt, maar ook het binnenste doorstraalt. En zo ver is het er van af, dat Jezus de koele prediker zou zijn, die er op rekent, ja, die het er op aanstuurt, dat de mensen door zijn vorm van preken toch maar zullen voortgaan in hun onbekeerlijkheid, ik zeg: zó ver is het dáárvan af, dat hij zelfs zich heeft verwonderd over hun ongeloof. Anderen verbazen zich over geloof en vinden het heel gewoon dat gij een verdoemelijk zondaar zijt. Maar Jezus verwondert zich over hun ongeloof. En daarom - Hij wil de leugen nooit. Maar wel haar ontmaskering. ‘Opdat zij ziende niet zien’. |
|