Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBedekking en dienstvaardigheid.Ga naar voetnoot1)Een iegelijk had zes vleugelen, met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij. Wanneer Jesaja in zijn visioen den geopenden hemel inziet, dan ontdekt zich aan zijn geest de verbaasdheid der aan Gods aan- | |
[pagina 30]
| |
schouwing wel gewonen, maar niet gewenden. Het zijn de serafs, de vurige, glanzende engelen, welke hij ziet, bereid tot den dienst, maar dan tot hun liturgie gereed in vreze en beven, in ootmoed en eerbiedige bevangenheid. Hetgeen hier overheerst, dat is de bereidheid tot den dienst van God. Waar serafs zijn, daar is het klimaat der gehoorzaamheid. Zo aanschouwt ook Jesaja in zijn hemels gezicht, dat de serafs vleugelen hebben, waarvan wel sommige in rust, doch andere ook altijd in beweging zijn. Met twee vloog elk van die hemel-serafs. En dat vliegen is nog niet de dienst; want als Jesaja's geest in visioen den hemel ingaat, dan ziet hij daar op dat moment niet de grote daad, maar de grote aandacht. En in die aandacht is een vragen, een wachten naar het woord van bevel, dat God geven zal. Op dat bevel zullen de serafs vliegen, en doen wat hun gezegd is in rappen gang van dienst. Maar nu is alles nog in afwachting: alles spelt niet den dienst, doch de bereidheid tot den dienst. Geen vliegen nog; en evenmin stilstaan; doch zweven is het, wat Gods troongeesten doen. Met twee zweefde elk, luidt eigenlijk de vertaling. Er is geen overhaasting, als van wie zich spoedt en vliegt zonder het zendend goddelijk woord. Er is evenmin traagheid, als van wie roerloos staat en dus eerst de vleugels strekken en zich bereiden moet, vóór hij het bevel kan volvoeren. Maar er is bereidheid, die aanstonds kan komen tot de daad van den dienst. De àldoor zwevende serafs gáán nog niet, want ze wachten, wat antwoord God hun geeft; maar klinkt straks uit Gods mond voor hen het bevel, dan zijn ze reeds in beweging en zullen aanstonds gáán. De zwevende seraf is ons het beeld van de eindeloze attentie tot God, van de zuivere verzoening tussen gewilligheid en opmerkzaamheid. Tot haast bereid is de eerste, doch van overhaasting vrij is de tweede.
Zo moet ook voor u, o mens, die tot den dienst van God geroepen zijt, de bereidheid zijn tot dezen dienst. Gods geopenbaarde wil, zijn doorgaand gebod is u gegeven, gelijk ook aan de serafs. Doch daarnaast heeft elk godvruchtig mensenleven zijn nieuwe, bizondere bevelen, zijn eigen wegen en wezen van dienst, zijn aparte werk, zijn afzonderlijke taak. Wat het zijn zal, weet gij niet. Wacht u, mijn ziel, dat gij de liefde niet opwekt, eer het haar nut en God een lust zij. Laat in uw arbeid voor uw God niet de overhaasting | |
[pagina 31]
| |
er zijn, die reeds aan het werk gaat, eer zij van Gods gebod zich bewust worden zag; en ook niet de traagheid van geest en de slapheid van hand, die zo làng den afstand maakt tussen horen en doen. Maar ook voor u zij de zwevende houding der serafs het lokkende beeld. Wachten tòt God spreekt; maar dàn ook aanstonds doen. Wie zweeft, kan aanstonds vliegen; en zie, straks gaat hij uit tot zijn dienst, tot zijn Goddelijke liturgie. (Hebr. 1:14)
Doch deze geesteshouding wordt slechts in ootmoed tot haar werkzaamheid gewekt. Dat bewijzen ook de serafs. Want bij de bewegende vleugels, komen de beweegloze; hun gratie is het zweven der bedekten, de bereidheid der in ootmoed gehoudenen, die toch niet weerhouden zijn. En die bedekking is dubbele zelfbedekking. Met twee vleugels bedekt ieder zijn aangezicht. Hij kan niet verdragen God te zien. Met twee bedekt ieder zijn voeten (Ez. 1:11). Hij kan niet verdragen van God gezien te worden. De ogen bedekt en de voeten bedekt. God niet zien zonder het bedekkende kleed. Van God niet gezien worden zonder het bedekkende kleed. Want het eerste zegt: Wie kan God zien en leven? Te groot, te geweldig is God voor het schouwende schepsel, dat maar schepsel is, eindig en beperkt. Alle Englenkennis
En uitspraak, zwak en onbekwaam,
Is maar ontheiliging en schennis......
U zulks te kennen, als gij waart,
Der eeuwigheden glans en ader.
Wien is dat licht geopenbaard?
Wien is der glansen glans verschenen?
Dat zien is nog een hoger heil
Dan wij aan uw genade ontlenen,
Dat overschrijdt het perk en peil
Van ons vermogen.
En het tweede: de bedekking der voeten, is de betuiging van | |
[pagina 32]
| |
een schuchterheid, die zelfs in den hemel, waar geen zonde ooit een tegenstelling maakte tussen God en schepsel, voor Hem niet onbedekt zich stellen durft; die immer weet, niets te zijn voor de geweldigheid van Hem, ‘wiens zomen den tempel vullen’.
Dat is de deemoed; en zalig zijn de deemoedigen, want alleen zij zullen grootmoedig zijn tot sterken dienst. Valse zelfbedekking, onzuivere ootmoed, onwaarachtige kleinheidsgedachte maakt tot dienst onbekwaam. Maar de waarachtige laat zich zien aan de dienstvaardigheid. Bedekking en dienstvaardigheid, ze hebben elk haar vleugelen, doch alle die zijn één. Wiekende vleugelen zijn er nooit zonder bedekkende. Maar de bedekkende houden nooit den slag der zwevende in. Zó worde óók in u de grote daad geboren in ootmoedigheid. Gij kunt God niet in de ogen zien. Vermetelheid slaat wel breed de vleugels uit; doch háár opstijgen is hoogmoed, zelfdienst. Want engelen, die bij God zijn, kunnen alleen in neerwaartse richting vliegen, als ze uitgaan van Hem. Slechts de volbrachte dienstverrichting kan ze mèt hun werk weer stijgen doen tot God. Zó kan, wie God zag, alleen dàn stijgen, als hij immer heeft geweten, zich voor Hem niet anders dan in daling te kunnen bewegen. Bedek uw ogen; gij vermoogt niet, God te zien, gelijk Hij is. En gij schroomt ook, van God in het hart gezien te worden. Al weet gij, dat Hij het altijd doet, toch is daar uwerzijds het bedekkend gebaar: Heere, ik ben te gering. Zelfs moet uw klacht zijn, wat de seraf nooit te zeggen behoeft: Heere, ik ben een zondig mens. Vernedert u, broeders, onder de krachtige ogen Gods. Zijt bedekt voor Hem. Dàn zùlt gij Hem kunnen dienen en het ongekende van Zijn voor u weggelegde woorden zal u niet ledig noch onvruchtbaar vinden. Want ook uw bedekking is dan gevonden. God is voor u bedekt in Christus, in Wien Hij in verberging tot u treedt. En gij zijt voor God bedekt in Christus, in Wien Hij alleen u aanschouwen wil. De vleugelen der engelen zijn voor de mensen geworden tot vlees en bloed en ziel van den mens Christus Jezus. | |
[pagina 33]
| |
Dat is het mystieke in den Christus Gods. En al wie in dien Christus zijn bedekking vond voor God, en Gods bedekking voor hem, die zal door de bedekking heen God zien en leven. En God zelf zal in zijn binnenste lezen de grote liefde, die tot den dienst des hemels op de aarde bereid is. Want alle liturgie, alle goddelijke dienst; zet in met het zwijgen, het zwijgen en wachten der bedekte zielen, die tot den dienst bereid zijn elk eerste ogenblik na het woord van Gods bevel. Zo leidt dan de zelfbedekking tot den dienst, en de dienst tot de zelfontdekking. En de vrede zal in die beide groot zijn. |
|