'Ons aller moeder' anno domini 1935
(1935)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 20. Verbondsgehoorzaamheid en toekomst.Natuurlijk ware van de tweede redevoering nog wel iets meer te zeggen, dan geschied is. Wij zullen echter niet verder gaan, en ons thans haasten, met een enkel woord nog de derde en laatste redevoering te noemen. Zij werd gehouden door ds J.W. Groot Enzerink. Deze sprak over ‘Scheiding en toekomst.’ De redenaar wijst er op, dat ons ernstige dingen te wachten staan, dat heel het wereldleven wankelt op zijn grondvesten, en dat de kerk zich al meer voor een buitengewoon ernstige taak geplaatst ziet. De vraag rijst nu, wat men doen moet voor de toekomst. De spreker van dien avond verwacht nog altijd voor de toekomst iets van de Confessioneele Vereeniging, en van het door haar voorgestane beginsel. Dat beginsel is: ‘reformatie-door-reorganisatie.’ Daartegenover stellen wij nu onzerzijds: ‘reformatie-door-verbondsgehoorzaamheid.’ | |
[pagina 89]
| |
Is dat iets anders dan wat de Confessioneele Vereeniging wil? Ja zeker, het is iets anders. Wanneer ik spreek van ‘reorganisatie’, dan blijf ik vóór alle dingen mij toch weer bezig houden met het bestaande instituut. Daarvan wil ik onder geen omstandigheid afstand nemen, al wil ik het gaarne gewijzigd zien, een anderen bestuursvorm eraan gegeven zien. Maar daarmee val ik toch weer terug in de reeds aangewezen fout. De fout is deze, dat ik de ‘gegevenheid’ van het bestaande instituut voorop stel, in plaats van het elken dag gehoorzaam-zijn binnen het bestaande instituut op den voorgrond te plaatsen. De fout is ook, dat ik daardoor gedwongen blijf, dingen te doen, die mij tegen de borst stuiten. Of - want op zichzelf is dàt nog zoo erg niet - die tegen mijn geweten, tegen wat ik voor Gods gebod houd, indruischen. Men denke maar eens aan toestanden, gelijk ze nóg voorkomen; als b.v. een kerkeraad ergens weigert, bepaalde doopleden zijnerzijds toe te laten tot de belijdenis en het avondmaal, doch straks hen in alle gelatenheid in móét schrijven, wanneer een andere kerkeraad zich ertoe geleend heeft, hun openbare belijdenis ‘af te nemen’ en hen toe te laten tot het avondmaal. Velen is het een raadsel, hoe hervormde predikanten in 1934 nog altijd bezwaren konden inbrengen tegen De Cock, die kinderen doopte van rechtzinnige ouders (zie daarover wat reeds opgemerkt werd) hoewel deze ouders niet tot zijn gemeente behoordenGa naar voetnoot1), terwijl nog heden ten dage met ieders medeweten modernistische doopleden belijdenis afleggen bij een predikant van elders, teneinde zoo toch in de Hervormde Kerk te komen als ‘aangenomen’ lidmaat.Ga naar voetnoot2) Neen, tegenover al deze dingen stellen wij wéér de geloofsuitspraak, dat het doen van Gods gebod zelf institu- | |
[pagina 90]
| |
eert. Dat maakt Gods instituut. Dat bouwt het op. Dat geeft daaraan zijn gezondheid en zijn kracht. Waar de Heilige Geest door het geloof de liefde werken laat naar de Schriften, bloeit vanzelf het wetsgetrouwe instituut op. Laat ons toch juist met het oog daarop de toekomst ons indenken. Wat zullen wij tegenover onzen kranken tijd nu ànders stellen dan onze gehoorzaamheid? Is de wortel van die krankheid, ja is de groote krankheid zèlf, wel iets anders dan de óngehoorzaamheid? Immers neen? Hoe zullen wij onze tijdgenooten oproepen, terug te keeren tot de fonteinen van het leven, als de oproepende kerk zelf officiëel volhardt in de eigenwilligheid; als zij het effect, dat Gods gebod in haar kring hebben zal, tenslotte laat afhangen van de aangenomen ‘gedienstigheid der praktijk’? Van de uitkomst, die men verwacht? Gehoorzaamheid institueert. Men denke daar óók aan, wanneer men in onze dagen met rassche schreden zich het kerkelijk vraagstuk vlak naast onze grenzen ziet ontwikkelen. Ieder denkt hier aan Duitschland. Indien het zedelijk voorschrift, dat de confessioneele predikanten ons voorhouden, en waaraan zij ons binden willen, juist is, dàn moet het overàl juist zijn. Reformatie-door-reorganisatie! Indien wij, overeenkomstig dezen kánon, dezen regel, wandelende, vóór alle dingen aan het in staats-papiertjes officieel geheeten instituut vasthouden moeten, en onze verbondsgehoorzaamheid tot elken prijs van die gegevenheid moeten laten afhankelijk blijven, moet zoo iets dan ook niet in Duitschland gebeuren? Zegt men ‘ja’, dan zal ontkend moeten worden, dat Christus zijn geloovigen in Duitschland anno 1935 daar realiter vergádert, waar men de kerk van Christus fier en vrij zich ziet losmaken van tyrannieken dwang der nationaal-socialistische overheid. Zegt men ‘neen’, dan begint men toe te geven de mogelijkheid, dat Christus, anno 1935, zijn duitsche geloovigen wel eens kon vergáderen (hier en nu), niet binnen dat kerk-instituut, dat het hoofd in den schoot legt, de z.g. ‘Duitsche Christenen’ met hun heidendom de waarheid Gods ten onder laat brengen, en de kerk tot | |
[pagina 91]
| |
slavin maakt van een het heidendom importeerende overheid, doch in die vernieuwde, zich in stormgetij vormende gemeenschap, waarin men weer ‘blind’ durft zijn voor de toekomst, en wederom begeert te ‘zien’ in het gebod, wetende, dat konkrete gehoorzaamheid vanzelf de toekomst goed maakt, èn kerkelijk, èn wetenschappelijk, èn oeconomisch, èn nationaal, èn sociaal. Indien wij hier in Nederland uit de gebeurtenissen van den laatsten tijd een ernstige roepstem elkaar willen doen hooren, laten we dan elkaar waarschuwend wijzen naar Duitschland. Daar kan men zien, wat er terecht komt van een kerk, die zich knechten laat door de overheid. In zijn rede over ‘De dogmatische Beteekenis der Afscheiding’ (Kampen, J.H. Kok), en ook in zijn tweede rede over ‘Beginsel, Recht en Beteekenis der Afscheiding’ (opgenomen in ‘Van 's Heeren Wegen’, Kampen, J.H. Kok), heeft schrijver dezes rechtstreeks of zijdelings een parallel getrokken tusschen de eigenaardige positie van de nederlandsche christenen in 1834, en die van de duitsche christenen in 1934 (‘duitsche christenen’ is natuurlijk in dit verband geen partij-naam). Hij heeft er op gewezen, dat in 1834 de overheid onder den ‘verlichten despoot’ Willem I greep naar het terrein der kerk, teneinde zich ‘rechten’ toe te eigenen, die zij niet had, die zij nimmer hebben mocht, teneinde ook de rechten van den Christus tegen te spreken, en te beknotten. En tevens is in die redevoeringen aangewezen, dat die overheid in 1834 dan toch maar haar al te harde hoofd gestooten heeft tegen dien muur van onverzettelijk geloof en van onwankelbare gehoorzaamheid.... in de kerk-institueerende ‘afgescheidenen’. Sedert 1834 nu loopen wij in Nederland rond met het Ezechiëls-probleem (schoon het totaal andere termen heeft dan in Ezechiëls dagen): waar is het adres van Gods volk? Op deze vraag antwoordt de één aldus, en de ander alzoo. De Hervormde Kerk intusschen heeft zich in al dien tijd nog steeds niet bekeerd tot de gehoorzaamheid. En wij verwijten niemand iets. Wij verstaan het zoo goed, dat men hangt aan de oude gebouwen, dat men niet afkomen kan van den toch feitelijk roomschen zuurdeesem, | |
[pagina 92]
| |
volgens welken de wettige successie afhangt van uiterlijk waarneembare dingen: een oud gebouw, een oud notulenboek, een oude relatie met de overheid. Maar laat ons nu eens zien naar Duitschland. Vandaag loopen daar ettelijke predikanten rond in een boevenpak. De kerkelijke pers wordt er door de overheid geknecht en aan banden gelegd. De kerk, die in haar veroordeeling van het nieuw-germaansche heidendom puur en alleen kèrkwerk doen wil, en zulks zonder dat zij ook maar eenigszins revolutie in den zin heeft, wordt in dit haar kerkwerk verhinderd. O zeker, het zijn àndere verhoudingen, en àndere toestanden, dan in de dagen van den ‘verlichten despoot’ van vóór 1834 hier in Nederland. Maar is het in principe wel iets anders? Wij kunnen het niet zien. Want in 1834 en in 1934 ziet men beurtelings aan déze èn aan géne zijde van de nederlandsch-duitsche grens een overheid, die de kerk verhindert, kerkwerk te doen, en die inbreuk maakt op de wet der ‘souvereiniteit in eigen kring’. En weer is het in ónzen bewogen tijd aan den anderen kant van die grens dat onverzettelijke geloof, en die onwankelbare gehoorzaamheid, in de kèrk, waarop de overheid haar hoofd stooten zal, en reeds bezig is te stooten. En nu kan in de toekomst die overheid het winnen met het zwaard (art. 36!). Wie zal 't zeggen! Of het bestaande instituut van de Evangelische Kerk kan misschien op den duur toch den kanker van de z.g. ‘Duitsche christenen’ met hun bloed- en ras-verheerlijking uitsnijden. Wie zal dàt zeggen? Maar dat zijn allemaal slechts toekomstspeculaties. Dat zijn maar mógelijkheids-berekeningen. Maar héden vraagt God gehoorzaamheid, van elk onzer. Hij vordert gehoorzaamheid aan beide kanten van de grenspaal, aan beide kanten ook van de kerkmuren. Laten wij dus niet langer elkander troosten (of vliegen afvangen) met het armelijke gebaar, dat tòch geen wezenlijkheid heeft, van ‘elkander-over-de-kerkmuren-heen-de-handen-reiken’. Doch laat ons liever vandaag, en morgen, maar vooral vandaag, beginnen met ieder binnen eigen kerkmuren God, | |
[pagina 93]
| |
den Verbondsgod, den heere, de hand te reiken. ‘Geeft den heere de hand, en komt in zijn heiligdom, en dient den heere met een volkomen hart’: - men kent den oproep van.... diezelfde boden van Hizkia, wier optreden den leidschen avond zijn paraenese heeft gegeven (2 Kron. 30:8). Men heeft in de dagen van October 1934 van confessioneele zijde de Gereformeerden beschuldigd van ‘revolutiemaken’. Laat men ons gelooven, dat er geen rabies theologorum in het spel is, wanneer we heden, daaraan indachtig, aan de confessioneele sprekers van die maand de vraag voorleggen: durft gij? Durft gij zeggen, dat zij, die vandaag in Duitschland zich schrap zetten tegen de inmenging van de overheid, als deze de kerk wil hinderen in het doen van kèrkwerk, ook revolutionair zijn? Wij voor ons antwoorden: neen. En eer wij ons volk nog verder overgeven aan de ellende, en nog langer schipperen met de kerkelijke tucht, en nog langer aan N.S.B.-ers en vele anderen zelf ruime baan laten om met de belijdenis te knoeien, doordat ‘de kerk’ zelf de waarde van het kerkelijk woord en van de kerkelijke belijdenis heeft laten verkeeren in waardeloosheid, zullen wij ons tot God Jahwe hebben te bekeeren, en Hem binnen onze kerkmuren - daar zijn zij toch voor, als het kerkmuren zijn - ‘de hand’ hebben te ‘reiken’. En zoodra ieder, die God vreest, binnen de Gereformeerde Kerken en buiten haar, zijn God weer de hand geeft, en weer gehoorzaam wordt, zullen wij de eenheid krijgen, waarnaar in 1834 gesnakt is. Dan komt er dat levende, konkrete samen-opnieuw-zich-institueeren. Dan zal het ééne gegeven instituut het andere ‘in de krisis brengen’; dan zal de levensstroom zich verleggen; hij zal den onwillige voorbijgaan, den zuurkijkenden Jona, die niet danken kan voor een konkrete bekeering, ook bij anderen. Dan zal ‘de heele kudde’ - om nu voor het laatst met Huber te spreken - ‘naar buiten’ zijn ‘geleid’. En dán zullen wij iets hebben gedaan tegen den anti-christ, die op weg is. Dit iets zal dán meer zijn dan stichtelijke praat; 't zal daad zijn. Stichtende, bouwende daad. | |
[pagina 94]
| |
Verbondsgehoorzaamheid en toekomst.... We denken hier aan een woord van dr A. Kuyper. Het werd gesproken in die rijke eerste zitting van de eerste synode, waarop in 1892 de vereenigde Gereformeerde Kerken krachtens de Acte van Afscheiding eenheid zochten en vonden met allen, die eenzelfde belijdenis liefhadden, en zoo kwamen tot het opnieuw-institueeren, teneinde niet buiten den stroom te raken, den stroom van Christus' actueele kerk-vergadering. Aldus sprak dr Abraham Kuyper in dat mooie uur, toen de menschen van 1834 en die van 1886 elkaar hadden gevonden op de basis der belijdenis, die op de hervormde preekstoelen lag.... in drukinkt, - aldus sprak hij:
‘En waarom tintelt daarbij blijdschap in uwe en onze zielen? Het is, omdat wij beiden niet als nieuwe mannen in een vreemd land de banier van Christus planten; maar elkander hier wedervinden als zonen van dezelfde vaderen, die eerst te zamen tegenover Rome hebben geworsteld en van Rome geleden; die, toen in het Arminianisme nogmaals de zuivere Belijdenis wierd aangerand, na bange worsteling opnieuw de victorie hebben weggedragen; en die, als vrucht van dezen hunnen arbeid, de volste en diepste belijdenis van Gods vrijmachtige Genade in de wereld hebben uitgeroepen.... Ja er is nog meer, dat ons saam verbindt. Er is ook de belijdenis van de gemeenschappelijke schuld dier andere vaderen, die daarna zijn gekomen, en van wat wij aan de schuld van deze onze vaderen hebben toegevoegd. Hoe spoedig is in de Kerk het rijkste pand uit het oog verloren, het fijne goud verdonkerd! Hoe zeer heeft de hoogmoed der menschelijke geleerdheid, het Pelagianisme en het toegeven aan wereldzin, de Kerken onzer vaderen doen dalen in levenskracht en kracht des geloofs....! In rechtvaardige oordeelen kwam God toen over onze heilige erve, en Hij zond in toorne vreemde machten en vijandige autoriteiten, om Zijn eens zoo heerlijke Kerke te kastijden. En waar nu in uwe en onze kringen door Gods genade | |
[pagina 95]
| |
weer een opleven kwam, daar was dit niet uit ons; maar het was God, de Driemaal Heilige, Die om het bloed des Verbonds in het heilig zaad een steunsel liet. Die God heeft in Zijne genade in uwe kringen het eerst den Heiligen Geest laten ruischen; en toen wij dit hoorden, en ook wel iets gevoelden van dit werk Gods in uwe conscientiën, doch zonder alsnog zelf op te waken, heeft Hij over ons uitgegoten een geest van nog dieperen slaap; totdat het Hem beliefde, in het eind ook ons te wekken, wier schuld langer was doorgegaan; maar die Hij dan nu ook te plotselinger en te talrijker deed opstaan. Van dat oogenblik af keerde in ons gemoed het bewustzijn weder, dat wij stonden niet meer tegen u, maar naast u. Vroeger hadden we wel waardeering voor uw kloekheid en sympathie voor uw moed; doch we betreurden uw uitgaan, en meenden nog altijd, dat uw scheiden onze kracht had verminderd. Doch nu verstonden wij, dat breken noodig was; dat gij door juister inzicht waart geleid dan wij, waar wij nog op hope tegen hope worstelden zonder te willen breken. Toen zagen wij het: Gods Geest had u in 1834 geprikkeld tot een daad, waartoe ook wij tenslotte komen moesten, toen ook voor ons het oogenblik van breken en van handelen aanbrak.... Aan Nederland schonk God een gave Zijner genade, en in die gave de hooge roeping, om van Nederland uit, ook bij andere natiën de zuivere banier van Zijn volle waarheid weer op te richten. En toen, met dat breede vergezicht vóór ons, werden de zaken, die ons scheidden, zóó nietig, en wierd onze taak zóó machtig, dat wij dorstten naar uw gemeenschap.’
Laat ons nu maar niet verder citeeren. Doch laat ons, zonder elk woord hier op een goudschaaltje te wegen (b.v. inzake dat ‘breken’, blijkbaar met de besturen, niet met de kerk), eens ons afvragen: is hier niet de daad, is hier niet de wil: heel de kerk en heel het volk? Is hier de vaste overtuiging niet, dat gehoorzamen institueert? Als de confessioneelen van tegenwoordig, en de vele, | |
[pagina 96]
| |
de vele anderen, die wij zoeken na 1834, willen terugkeeren met de daad tot de confessie, al is het ook om ze dadelijk nadat ze weer gemeenschappelijk erkend is, te gaan toetsen aan de Schrift, dan zullen ook wij ons verblijden, indien degenen wier schuld naar onze meening op dat ééne punt ‘langer’ is ‘doorgegaan’ (dr A. Kuyper), eindelijk ‘te plotselinger en te talrijker’ opstaan. En laat hen van ons aannemen; dàt zien wij als het konkréte samen schuld-belijden. Dàt zien wij als het uitleiden van de gansche kudde naar buiten. |
|