'Ons aller moeder' anno domini 1935
(1935)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 19. Secte?Is eenmaal de geloofs-inhoud erkend, die ligt uitgesproken in de gedachte, dat het doen van Gods gebod - zonder rechts of links te zien - de eenheid wèrkt, dan komt meteen het over-en-weer elkander met den secte-naam bestempelen tot rust. We zullen hier niet ingaan op de kwesties, die de tweede redenaar opwierp. Eén van die vraagpunten is: het doopen - omstreeks 1834 - van kinderen uit andere gemeenten, b.v. (De Cock deed het, maar anderen, ter zelfder tijd daartoe soms aangezocht door de besturen, deden het ook). Een ander vraagpunt is: De Cock's critiek op dien bepaalden gezangenbundel (wil men ons eens zeggen, hoeveel Hervormde predikanten van vandaag het nog bonter maken?) En zoo zijn er nog wel andere punten-in-geding. Dit alles echter gaan we voorbij. Wél nemen we er nota van, dat de redenaar zegt, dat de gebonden kerk van 1834 (zie daarover § 4) niet doen kon, wat De Cock ‘van haar eischte’. Maar wij vragen alweer: kón in 1834 de kerk niet De Cock's ‘memorie van defensie’ bespreken? Voor het minst bespreken? Zij heeft het niet gedaan; wij toonden het elders aan.Ga naar voetnoot1) Willen de confessioneele predikanten nu eens ronduit zeggen, wat zij doen zouden, als zij, anno 1935, bij de synode ingediend hadden De Cock's memorie, en dan gestraft werden als hij, met gelijk doodzwijgen van hun argumenten? Om nu maar te zwijgen van de dragonders? De tweede redenaar beroept zich op het feit, dat de regeering aan de ‘afgescheidenen’ geweigerd heeft, hun vergadering als landskerk te erkennen. Daargelaten of dit juist uitgedrukt is (wij gelooven het niet), schijnt het ons | |
[pagina 86]
| |
toe, dat daarmee nog niet het recht gegeven is, om deze ‘afgescheiden’ kerk daarom als secte aan te dienen. Indien de afgescheidenen hun samenkomen zèlf, hun in ‘coetus’ zich vereenigen tot den dienst des Woords en der Sacramenten, hadden afhankelijk gesteld van een regeeringsbesluit, dàn zou de zaak anders hebben gestaan. Maar zij hebben dat niet gedaan. Zij hebben alleen dragonders en dergelijke lieden van de kerkdeur weggewerkt, en den greep der overheidshand naar de offeranden, die Christus van hen vroeg voor zich zelf en voor zijn achtergelaten armen, willen verhinderen. Maar zij hebben vooropgesteld den wil èn de daad van dat samenkomen en offeren. En die wil, en die daad, ze zijn wel iets anders geweest, dan ‘een eigenmachtige tuchtoefening’. Was die memorie van defensie tucht-oefening? Neen, ze was het doen van 't werk der kerk! Die de memorie dood-zwegen, die lieten hun kerkwerk na, schoon ze daartoe waren aangesteld; die dreven de kerk daarmee in den secte-hoek. Trok de indiener dezer memorie van defensie ‘een eigenmachtige scheidslijn tusschen zich en de zijnen als de alleen-getrouwen tegenover al de anderen als ontrouwen’? Geen sprake van: die memorie was een psalm: Kom, ga met ons, en doe als wij! Slechts zij, die de memorie doodzwegen trokken eigenmachtig een scheidslijn. Aan den éénen kant dier scheidslijn plaatsten zij dan zichzelf en de hunnen, als de héden aan de overheid en aan het gegeven instituut, en Gode misschien later nog wel eens getrouwen. En aan den anderen kant ervan zetten zij dan al de anderen als ontrouwen, die men uitbannen moest, hun het woord en den kansel benemende. Ze waren ook zulke orde-verstoorders. Konkrete gehoorzaamheid! Wie daartoe zich verplicht weet, zal het quiëtistisch standpunt niet aanvaarden, dat daar zegt: ‘onze verlegenheid is Zijn (Gods) gelegenheid.’ De gehoorzame durft niet op deze al te verzekerde (onbarthiaansche) wijze, ‘more geometrico’, met behulp van enkele gegevens, uit onze aporetische verhoudingen een ‘gelegenheid’ Gods te construeeren; hij laat de verborgen dingen over aan den Heere, | |
[pagina 87]
| |
en wacht zich wel ervoor, het slop, waarin hij door zijn ongehoorzaamheid zichzelf en zijn kerk gewerkt heeft, te prijzen als mogelijke doortochts-baan van Gods gerechtigheid en heerlijkheid. Hij weet, dat God roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren, en Hij heeft dat beleden in zijn geloof, dat hij zelf wedergeboren is, levend gemaakt, en zie, hij wàs dood. Men behoeft hem dus niet te verwijten, dat hij een ‘koningsmensch’ waant te zijn, die in zijn hoogmoed Gods ‘gelegenheid’ scheppen wil uit zijn eigen ‘niet-verlegenheid’. Ach, - men late dien onzin varen; zoo denkt onder de gereformeerden, de z.g. ‘neocalvinisten’, heusch niemand. Zij graven nog veel dieper, dan degenen die zeggen: ‘onze verlegenheid, onze a-porie, is Gods gelegenheid’. Want zij belijden: Gods weg is niet een opengebroken slop van óns, doch hij is oneindig veel meer: hij is gelègd, daar, waar eerst geen weg was, ook geen slop. Hij is gelègd, die weg, ‘door Hem, door Hem alleen, om 't eeuwig welbehagen’. Hij is gelegd, daar waar bergen geslecht en dalen gevuld moesten worden, en waar een woestijn was, geen door-tocht, en ook geen slop, dat ten minste nog een in-tocht heeft. Maar juist omdat God zijn weg door een almachtig wónder heeft gelègd, en door eenzelfde wònder zijn volk op dien weg gezèt heeft, en het gewillig heeft gemáákt tot marcheeren - juist daarom is Gods geschapen gelegenheid onze eenige, maar ook nimmer-falende gelegenheid. Gehoorzaamheid komt nooit in het slop; daarin komen alleen zij, die haar niet onderkennen kunnen of willen. En die komen er ook àllen. Kerk of secte? De tweede redenaar heeft den naam ‘secte’ gegeven door te letten op wat de kerk der ‘Scheiding’ (o, die onduidelijke naam!) deed na het kritieke moment, toen de Herv. Kerk De Cock's memorie - geschreven door haar eigen kinderen - doodzweeg. Wie evenwel den nadruk legt op de konkrete verbondsgehoorzaamheid, die zal eerder letten op hetgeen in dat moment zelf geschied is. Daar ligt de rechtshandel open, en daar moet de critiek zich inzetten. * * * | |
[pagina 88]
| |
Laat ons dus naar elkander luisteren. De één roept: alle stammen Israëls. Hij heeft gelijk. De ander betuigt: alle stammen Israëls. Hij heeft ook gelijk. De Cock echter heeft béide roepstemmen verstaan en op de lippen genomen. Die hem uitwierpen, hebben de tweede veronachtzaamd, en in het ‘alle’ van de eerste een streep getrokken. Eigenmachtig; immers op andere wijze dan hun bevolen was. De één prijst Elia: hij bouwde een altaar op Karmel. Een altaar van twaalf steenen, want de twaalf stammen hooren bijeen! De ander hoort de lofprijzing aan, en zegt: ik prijs met u mee. Maar begin dan bij Elia's begin: hij sprak eerst: hoe lang hinkt gijlieden op twee gedachten? Dat was het woord, waarmee hij Israël weer liet zijn, wat het heette. En hij verdeed de Baälspriesters, ambtelijk. Dat was de daad, waarmee hij wat Israël heette, doch het niet was, verdeed. De twaalf stammen Israëls? Zeker, zeker. Maar: dan ook de twaalf stammen Israëls. |
|