ging in Christus kunnen komen tot haar bijzonder recht.’
Welke is dan die ‘bijzondere waarde en roeping’, over en weer?
Men hoore:
‘De nationale historische Hervormde Kerk kon komen tot haar bijzonder recht als hoedsters der eenheid, nu strijdend voor ware eenheid en in het kerkherstel, waarnaar De Cock eens uitzag, afwijzend alle valsche eenheid en kerkontheiliging, alzoo de hand reikend aan de Gereformeerde Kerken.’
Dit wat de Hervormde Kerk betreft.
En nu wat de Gereformeerde Kerken aangaat:
‘En de Gereformeerde Kerken konden komen tot haar bijzonder recht als hoedsters der gereformeerde zuiverheid, opkomend voor heiligheid en gerechtigheid, maar afwijzend alle eigengerechtige scheiding onder broederen, alle kerkverscheuring, alzoo de hand reikend aan de Hervormde Kerk’.
* * *
Wie zou de hartelijke eenheidsverlangens, die hier zich uitspreken niet waardeeren? Wij voor ons willen daarin voor niemand onder doen; wij willen zelfs niet eens nadrukkelijk vragen, wat dr Kromsigt hier nu toch eigenlijk onder die ‘vereeniging’, dat ‘samen komen’, konkreet genomen, verstaat.
Maar wij mogen het toch ook niet verhelen, dat wij hier een taakverdeeling hooren bepleiten, die ons onwezenlijk en dus onuitvoerbaar lijkt.
We herinnerden aan Friedrich Heiler. Deze ijveraar voor het denkbeeld van een ‘evangelische Katholizität’ of van een ‘christelijk universalisme’ heeft gezegd, dat eerst in de wisselwerking van de beide kerk-typen, het roomsche en het protestantsche, de z.g. christelijke idee zich in haar waarheids- en waarde-rijkdom ontplooien kon. Met een verwijzing naar Lehmann geeft hij het roomsch-katholicisme tot taak, hoedster te zijn der universeele eenheid (ja-en-neen-verbindend!); het protestantisme daarentegen heeft z.i. tot zijn ‘bijzondere waarde’, wachter te zijn der zuiver-