zijn, Schrift-getrouwe bedenkingen tegen haar inhoud metterdaad te doen gelden, dan zouden wij zulk een betoog van harte ondersteunen; want dat is altijd ook zóó gezegd door de belijdenis zelf.
Alleen maar - zóó wordt het blijkbaar niet bedoeld.
En dat ligt aan de verbonds-beschouwing, gelijk we die in konkrete waardeeringsoordeelen aan het woord hoorden komen bij den eersten redenaar.
Legt men immers de middelpunt-theorieën van den tweeden naast de verbonds-opvatting van den eersten spreker, dan komt men tot de conclusie,
a) dat terecht verboden wordt, de belijdenis als een ‘ten troon’ geheven gegeven-heid te beschouwen en te handelen, alsof men dan vandaar had uit te gaan in het stellen en handhaven van kerkelijke in- en uitsluitings-decreten;
b) dat daarentegen een bestaand kerk-instituut, in casu dat der Hervormde Kerk, wél wordt aanvaard als een ‘ten troon’ geheven gegeven-heid, een gegeven ding, van welks bestaan men uit mag gaan om te eischen, dat men zich daarbij voege.
Niet de belijdenis dus, maar wel het instituut wordt op die manier onwillekeurig als een ‘troon’ beschouwd, waarop men ‘zitten’ kan.
Laat ons dit even nagaan.
* * *
ad a) Wat het eerst genoemde betreft: men mag de belijdenis niet misbruiken als een troon, zoo lezen we: ‘Onze hervormdheid of gereformeerdheid redt ons niet, die vereenigt niet, maar verdeelt.’ ‘Wij van den troon, ook van een als troon misbruikte belijdenis, - wij aan het kruis, wij met Christus gekruist en wij leven, doch niet meer wij. Hij leeft in ons en maakt nog gelijk vroeger Joden en Grieken, zoo nu Hervormden en Gereformeerden tot “één man” in Hem.’
ad b). Daarnaast echter treft het, dat de sprekers de gegeven Hervormde Kerk hier te lande als de kerk des verbonds zien; zij heeft het recht, op te roepen tot de ééne