'Ons aller moeder' anno domini 1935
(1935)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 13. Geen quiëtisme.Wij spraken daar van quiëtisme, dat ieder bedreigt, die de actueele, ongebroken verbondsgehoorzaamheid abstraheert van den verbondskring, het verbondsstatuut, de verbondsrealiteit; quiëtisme, dat altijd in de lijn ligt van de willekeurig ingeperkte mandaten. Kinderen-baren-als-moeder, dat mandaat zagen we feitelijk ingeperkt tot: geboren-kinderen-verzorgen-als-baker. Die inperking was eigenwillig en dus een oorkussen der traagheid (in groepsverband), eer men het weet (in persoonlijke aandacht). Dat het onder dezen naam aangeduide gevaar inderdaad dreigt, sterker: dat ook zelfs de leidsche redevoeringen, naar hun inhoud aan dit gevaar niet geheel ontkomen zijn, meenen wij, ter waarschuwing óók van ons zelf, om de volgende redenen te moeten aanwijzen. a. Allereerst wijzen wij er op, dat reeds de gangbare uitwerking van het bekende ‘moederbeeld’ zelf in deze richting wijst. Een predikant wees ons op de treffende opmerking van een exegeet, die in zijn uitlegging van den bekenden tekst uit Philippenzen (‘de staat, waarvan wij burgers zijn, is in den hemel’) herinnert aan Handelingen 16:12. Daar staat, dat Philippi een kolonie was. De in Rome gevestigde staat, de overheid dus van Rome, had gezegd tot de kolonisten: gaat daarheen, en gehoorzaamt, daar in den vreemde, aan de wetten van ons hier in Rome zetelend gezag. Die kolonisten zouden revolutie gepleegd hebben, als zij, eenmaal in Philippi aangekomen, en de stad goed bevonden hebbende, gezegd hadden: ubi bene, ibi patria, oftewel: wij hebben het hier goed, wij beschouwen Philippi als onze vaderstad, wij noemen haar onze ‘moeder’. Neen, zij waren kolonisten, en bleven dus aan Rome trouw. Zij zeiden: de staat, waarvan wij burgers zijn is in Rome. En nu komt straks Paulus, en die schrijft aan de christenen daar in Philippi: uw romeinsche (hei- | |
[pagina 62]
| |
densche) omgeving zegt: de staat, waartoe wij behooren, is in Rome; maar ik zeg u: de staat, waartoe gij in laatster instantie behoort, is niet in Rome, maar in den hemel. Inderdaad, een treffende gedachte: de tekst omtrent de kolonisten (zie § 12) is geschreven aan een gemeente in een stad van kolonisten.Ga naar voetnoot1) Welnu, zoodra in Philippi, die kolonie, hetzij ten aanzien van ‘Rome’, hetzij ten aanzien van den ‘hemel’, de kolonisten zouden zeggen: waar wij het goed hebben, daar is onze moederstad, zouden zij de ‘gegeven’ stad ‘hunner’ woonplaats, de gegevenheid van de stad, waarin zij zichtbaar verkeerden, tot basis hebben gemaakt van hun handelingen. Maar dat mocht niet. Want de kolonie mocht slechts ‘hun’ stad heeten, in zooverre zij de moeder-stad lieten zeggen: die kolonie is ‘mijne’. Het ‘perfectum’Ga naar voetnoot2) van de op een bepaalden dag gegeven ordening ‘hunner’ woonplaats mocht nimmer geabstraheerd worden van het ‘praesens’Ga naar voetnoot3) der in de moederstad zich óók tot die kolonie uit-strekkend gezag. Zoomin een romeinsche kolonie het moeder-stads-bestuur (het imperium romanum) in de behaaglijke afgeslotenheid van haar gegeven-heid vergeten, d.w.z. beleedigen mag, | |
[pagina 63]
| |
door - revolutionair - zich ‘in te richten’ als gegeven-heid, los van dat praesens van het ‘imperium romanum’, zóó min mag een kolonie van christenen hier beneden de behaaglijke verzorgd-heid van haar (kerk)-instituutGa naar voetnoot1) (institutum, perfectum) ook maar een seconde abstraheeren van het praesens der geweldoefening der ‘hemelsche hierarchie’, De kerkelijke ellende begint daar, waar men ‘kenmerken’ der kerk opstelt, die het gegeven instituut alleen als gegeven-heid qualificeeren en autoriseeren. Roeping toch van zulk een gegeven-heid is de permanente trouw (trouw in onvoltooid-tegenwoordigen tijd) aan de permanente regeer-daad vàn, en de in onvoltooid-tegenwoordigen tijd geschiedende hemelsche in-beslag-neming van dat instituut dóór: den hemelschen Koning, die verder wil met zijn macht. Het waarmerk van een instituut (voltooid tegenwoordige tijd) is: dat het institueert (onvoltooid tegenwoordige tijd). De spanningsvolle trekking van den wettigen band aan hun staat, heel ver weg, in Rome, of - in den hemel, die bepaalde daar in Philippi de eigenlijke kinderlijke, burgerlijke trouw. ‘Kinderlijk’, zoo zeiden we, om in het beeld van de ‘moeder’ te blijven. ‘Burgerlijk’, voegden we er aan toe, om in het beeld van den ‘staat’ te blijven. Reeds het enkele feit nu, dat over heel de linie van het kerkelijk leven - ook in gereformeerde publicaties - men eigenlijk aan deze verbondsgehoorzaamheidserkenning blijkt ontwend te zijn, en deze ontwenning te demonstreeren in quiëtistische zwoele ‘moeder’-speculaties, bewijst wat wij zeiden. Wij betrekken ons zelf in het gericht, - niet voor wat de grondlijnen van ons kerk-instituut betreft, maar wel degelijk voor wat onze ‘spanning’ in het gehoorzamen, het benoemen, het institueeren, het polemiseeren, betreft. Want het institueeren gaat dagelijks door. En ten aanzien | |
[pagina 64]
| |
daarvan citeeren wij Dr A.L.C. Kromsigt (ingezonden stuk N.R. Ct.): ‘Zou iets goeds in de kerk niet in practijk te brengen zijn, dan is het geen kerk’ (16-3-'34 Avondbl.) b. Een tweede aanwijzing van den ernst van het dreigende gevaar zien wij in de redevoering van den eersten leidschen spreker, wanneer hij schrijft: ‘Neen, wij willen niet iets maken. Het verbond is geen maaksel van menschenhanden. Het is een verbond Gods’. Tot zoover de spreker. Wij moeten weer openhartig spreken, en zeggen dus, dat wij deze redeneering in den grond typisch quiëtistisch vinden. Zeker, het verbond is een werk van God. Dat heeft de gereformeerde theologie eeuwenlang gepredikt. Maar zij zag daarbij op het ontstaan van het verbond, en tevens op de garantie, waardoor het voor ons geloof zekerheid biedt van onverbrekelijkheid. Het verbond is onverbrekelijk; juist daarom zal de God van het verbond farizeeuwsch-zelfgenoegzame, zich met den ‘moeder’-naam ‘ijdellijk’ sierende voormalige verbondsstatuten kunnen doen ‘springen’: ‘de wrake des verbonds’! Maar dezelfde gereformeerden, die over het ontstaan van het verbond zóó spraken, wisten toch óók, dat het bestaan van het verbond nimmer heeten mocht een zaak van God alleen. ‘In alle verbonden zijn twee deelen begrepen’. Door een eenzijdige beschikking Gods, die het verbond tot stand brengt, wòrdt het voorts een twee-zijdige verbondsverhouding. En daarom mag de toepassing nimmer zijn: ‘neen, wij willen niet iets maken’. Want, omdat in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, is de verbondsregel: wij, verbondskinderen, moeten altijd wat maken. Maken, doen, werken, - o.a. óók het institueeren van de kerk van Christus hier in deze wereld, door onvoorwaardelijk aan het gezag van de hemel-hierarchie te gehoorzamen, - dat moet een ongebroken, onafgebroken verbondsverrichting zijn. Het gaat om de verbondsgehoorzaamheid. En als de leidsche redenaar zegt: het verbond was er op het oogenblik der Scheiding in 1834, en vervolgens, - dan antwoorden wij: volkomen juist. En omdat het er was, waren al de verbondelingen verplicht tot de verbondsgehoorzaamheid, o.m. in het kerk-institueeren, krach- | |
[pagina 65]
| |
tens het ambt der geloovigen. Daar was er niet één onder hen, of bij zijn doop was gezegd: dat in alle verbonden - ook voor hem - twee deelen begrepen waren. Dus móésten zij wèrken. Wanneer zij dat deden, ziende in het gebod, blind voor de toekomst, dan was dat geen ‘eigenwillig een schaar zetten in het verbond’, maar het was juist de weigering, om, eigenwillig, een tweezijdige relatie te behandelen, als ware zij eenzijdig. En als, vandaag en morgen, de gedoopten in de Hervormde Kerk ter eener, en de gedoopten in b.v. de Gereformeerde Kerken ter anderer zijde, het verbond weer zóó gaan zien, dàn komt er wederzijds de verootmoediging, waartoe heel terecht de leidsche redenaar oproept. Maar met de verootmoediging komt er dan óók weer de haar bewijzende daad, die aan beide zijden van de scheidslijn noodzakelijk is. Aan den óverkant der scheidslijn - zoo zal een kerkelijk-gereformeerde zeggen - zal die daad moeten wezen: terugkeer tot de trouw, de weigering van kerkelijke dubbelhartigheid, de weigering om ontrouw te zijn aan kerkelijke formulieren, want (zie de rede van schrijver dezes in het GedenkboekGa naar voetnoot1) der Afscheiding): elk hervormd menschenkind is blijvend in overtreding tegen zijn eigen kerkelijke papieren, die immers tegen elkaar verdeeld zijn; hij kan pas uit die overtreding tegen zijn eigen kerkelijke papieren uitkomen door zichzelf, en (zooveel 't aan hem ligt) daardoor tevens zijn kerk te verhinderen, nog langer op twee gedachten te hinken. En aan dézen kant van de scheidslijn is dan voor dien kerkelijk-gereformeerde zèlf de daad der gehoorzaamheid: het open staan, elken dag, voor iedere op goeden grondslag ondernomen poging tot hereeniging met de zich tot de gehoorzaamheid in het institueeren bekeerende geloovigen uit andere kerkformaties en het ongebroken corrigeeren van eigen kerkelijk leven. c. Een derde oorzaak van quiëtisme zien wij in de fatale onderscheiding tusschen ‘wezen’ en ‘wèlwezen’. Het ‘wezen’ heet de kerk, het ‘wèl-wezen’ zou dan een kerk zijn zonder dat reeds genoemde knellende organisatie-juk. | |
[pagina 66]
| |
Maar zóó wordt toch feitelijk voorbijgeloopen aan de ernstige kwestie, die wij aan de orde stelden. Men gaat zoo ‘de organisatie’ beschouwen als een ópgelegd iets, waaraan men niet ontkomen kan, tot nu toe. Daarover spraken we reeds, het blijve dus hier rusten. Het is ons te doen om wat er nu verder volgt. Want, zóó redeneert men dan verder: ‘al zou het nu voor het “wel-wezen” inderdaad goed zijn, wanneer die bestuursorganisatie verdween, het “wezen” wordt er toch niet door geraakt’. Hiertegen hebben we onze ernstige bedenking. Want, zoo antwoorden wij, het ‘wezen’ van een verbondsverhouding is, dat niet alleen God werkt naar ons toe, maar wij naar Hem toe. Het ‘wezen’ is voor wat ons betreft: het gehoorzaam zijn; het ‘wezen’ is: de leer in het leven bewijzen, doen wat men houdt voor plicht. Tot het ‘wezen’ der verbondsrelatie behoort dus ook de trouw aan God in het institueeren, elken dag, ongeacht de kwade gevolgen, die de ongehoorzamen ons erom mochten willen laten lijden. Laat ons, voor het afwijzen van die valsche onderscheiding tusschen ‘wezen’ en ‘wèl-wezen’ toch eens ernstig ons bezinnen over wat dr J.Ch. Kromsigt heeft opgemerkt in zijn dissertatie over Wilhelmus Schortinghuis, eene bladzijde uit de geschiedenis van het piëtisme in de Gereformeerde Kerken, Nederland, Groningen, Wolters, 1904, dissertatie van Utrecht. Men begrijpt, waarom ik juist dezen naam noem: dr J.Ch. Kromsigt was de tweede leidsche redenaar. En niet alleen dit; er is immers van de zijde der hedendaagsche confessioneelen in de dagen van de October-herdenking der Afscheiding, en daarvóór, zooveel moeite gedaan, om De Cock te dringen in den hoek, waar Schortinghuis en de zijnen stonden. Welnu, het is geen debaters-handigheidje, maar een serieus verzoek, om al weer ‘de heele kudde naar buiten te laten gaan’, wanneer wij wijzen op deze dissertatie. Daaruit kan men zien, hoe het piëtisme en het quiëtisme juist zich den dood gegeten hebben aan heel die fatale onderscheiding tusschen ‘wezen’ en ‘wèl-wezen’ in het gelooven. Nu is gelooven een werkwoord. | |
[pagina 67]
| |
En institueeren is ook een wèrkwoord. Beide zijn permanente gehoorzaamheids-verrichtingen, die de Verbondsgod van ons eischt. Laat men dus óók op dit terrein vlieden van Schortinghuis, en van het piëtisme. En laten wij ons samen bekeeren tot het gereformeerde denken, dat aan deze scholastiekerij den rug toekeert, en zich keert tot God, met de belofte, en de daad, van trouw in het institueeren. Dan wordt het laatste woord niet de uitroep: in 1834 was het verbond er al, wee hem, die de schaar er in zette. Maar het laatste woord wordt dan een vraag: het verbond was er in 1834, wie hebben het gehouden? |
|