| |
§ 4. Barbaren-overmacht of eigen plicht-verzuim?
Onze voorgaande paragraaf liet ons uitkomen bij het ambt der geloovigen. Dat zagen we naar voren treden krachtens zijn van God gegeven recht, en plicht. Recht is tevens plicht: het is de vrijheid tot het oefenen van de heerschappij, in de erve, die door Christus staan mag ‘in de vrijheid’.... tot zijn door geen hierarchie en bisschoppelijke apparatuur gehinderden dienst.
Het komt er wèl op aan, deze gedachte nu ook verder vast te houden. Immers, wij hebben in verband hiermede gewezen op het verschil tusschen Oud en Nieuw Testament. Het diepgaand onderscheid nu tusschen de ééne en de andere ‘bedeeling’, tusschen Oud- en Nieuw Testament, heeft men ook in het oog te vatten, wanneer in den bedoelden her- | |
| |
denkingsavond de eerste spreker zijn woord vastknoopt aan een uitspraak uit Psalm 74: aanschouw het verbond. Wij komen op deze woorden - met name wat die verbondsgedachte en haar uitwerking betreft - nog wel nader terug. Thans echter willen wij eerst iets zeggen over de plaats, de omgeving, het verband, waar dit tekstwoord uit genomen is.
En hiermee komen wij dan tevens vanzelf weer terug op de kwestie van Oud of Nieuw Testament.
* * *
Psalm 74 klaagt over Gods ‘huis’, Gods ‘heiligdom’, dat een ruïne geworden is. Het is ‘ontheiligd’. Welnu, de eerste spreker van den leidschen avond brengt dat motief van het ontheiligde heiligdom óver op den toestand van de Nederl. Herv. Kerk, waarvan hij toegeeft, dat ook zij ‘ontheiligd’ werd, en door een macht, die niet in haar regeeren màg, gebracht is in een toestand van ontheiliging. Een toestand, die in strijd is met wat God wil, en dus om reformatie roept.
Hier komt nu een vraag bij ons op.
Is het inderdaad juist gezien, kwesties van de kerk onder het Nieuwe Testament te behandelen onder het aspect van het Oude? Is het goed, de problematiek van den mid-dag te behandelen, als waren het problemen van den vroegen ochtendstond? Het antwoord ligt voor de hand: eigenlijk is dat niet geoorloofd. Men moet immers héél de Schrift in rekening brengen, als men een bepaald verschijnsel toetsen wil aan wat zij ons leert. Het zoo maar ‘overbrengen’ van oud-testamentische toestanden en verwikkelingen op nieuwtestamentische, is exegetisch-hermeneutisch verboden, en blijkt steeds weer een bron van misverstand.
Ook hier is dat het geval.
Laat ons eens zien.
In de eerste plaats: dat heiligdom, waarvan in Psalm 74 sprake is, is niets anders dan een steenen gebouw. Wij
| |
| |
behoeven dat niets eens te ‘bewijzen’, want we zullen wel niet voor tegenspraak hebben te vreezen, als wij gemakshalve ons aansluiten bij den laatsten commentator, die van onze zijde over Psalm 74 geschreven heeft: Prof. Dr A. Noordtzij. Deze zegt in zijn populaire verklaring (Korte Verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling, Kampen, Kok): de dichter klaagt over den ondergang van den tempel. Er zijn ‘ruïnen’, er is een ‘gruwel der verwoesting’. M.a.w.: het gaat dus volstrekt niet om de vergadering der geloovigen (de kerk), maar om hun vergaderplaats, om een steenen bouwwerk; en ook om nog andere vergaderplaatsen: ‘alle vergaderplaatsen Gods hebben zij tot den grond toe verbrand’.
Men voelt al dadelijk, dat dit voor het probleem, dat in de Pieterskerk werd aangesneden, toch wel van groote beteekenis is. Niet over de vergaderplaats liep de strijd in de Afscheiding, doch in de eerste en laatste plaats om de vergadering, om het vergaderde vólk, om de wijze van vergaderen, de voorwaarde van vergadering. Want de Afscheiding viel in één der jaren ‘onzes Heeren’, d.w.z. in één der jaren van den verhoogden Christus. Maar zóó stond het niet in het jaar, toen Psalm 74 werd gedicht. Tóen ging het om een vergaderplaats, een steenen gebouw. En dat steenen gebouw had in die dagen nog wel een heel bepaalde missie te vervullen, het was immers tot op den tijd van het Pinksterfeest toe het zichtbare teeken van den gecentraliseerden eeredienst onder het Oude Testament, maar tenslotte bleef het maar een steenen gebouw; meer niet. Het was trouwens bestèmd, om onder te gaan. Elke nieuwe dag maakte dat gebouw ‘ouder’, en bracht het nog meer ‘nabij de verdwijning’. Het is dus totaal iets anders dan de gemeente van den levenden God. En - het verbaast een weinig, dat men dat nog herinneren moet aan dezelfde menschen, die tusschen het ‘wezen’ van de kerk en haar ‘wèl-wezen’ zoo spitsvondig weten te onderscheiden - ontheiliging van een tempelgebouw kàn geheel en al omgaan buiten eenige ontheiliging van Gods volk: déze ligt in de zonde van dat volk. Maar als het oudtestamentische ‘heiligdom’ met hamers en bijlen en breek- | |
| |
ijzers wordt bewerkt door vreemden, door vijanden, door barbaren, dan moet men dat niet vergelijken met een averechtsche kerkinrichting in de dagen van het Nieuwe Testament, die van elk der kerk-leden een ‘ja’ of ‘neen’ vordert. Want het
zijn telkens heel andersoortige grootheden.
Wij spraken daar van barbaren, - en hiermee raken wij reeds een tweede verschilpunt aan. Wie waren het eigenlijk, die in de dagen van Psalm 74 het heiligdom verontreinigden? Waren dat leden of leiders van Israël zelf? Schriftgeleerden? Wetspredikers? Raadslieden der kroon? Kinderen des volks? Gepeupel van de straat van Jeruzalem? Wel neen, het waren ‘vreemden’ in denzelfden zin, als waarin een buitenlander, die met ons in oorlog leeft, een ‘vreemde’ is voor ons. En die vreemden bleven vreemden, en vroegen volstrekt niet, op voet van gelijkheid in Israël te worden opgenomen. Ook waren ze heusch niet van plan, in den tempel zelf als Israëls ware hierarchie plaats te nemen, om dan vandaar Israëls godsdienstige leven verder te besturen, een kerkelijk-ritueel wetboek te geven, of te helpen geven, en zich te proclameeren tot opperste, of althans tot mede-gerechtigde godsdienstleiding in den staat, waartoe de tempel behoorde. Van dit alles is in psalm 74 geen sprake. Zij waren en bleven barbaren, die het goud en het zilver uit den tempel rooven wilden, den tempel zelf eenvoudig prijsgaven, Israëls godsdienst, in zooverre die zichtbaar zich organiseerde, wilden vernietigen, en afschaffen, en in ketenen sleepen wat zij konden.
Maar voelt men nu niet, dat het gewelddadig ingrijpen van deze barbaren op geen enkel voor onze bespreking elementair punt te vergelijken valt met dat knellende ‘organisatie-juk’, waaronder, naar ook deze sprekers zelf erkennen, de Hervormde Kerk nog steeds ‘gebukt’ gaat? De redenaars worden niet moede, ons te verzekeren, dat dit juk aan de kerk feitelijk ‘vreemd’ is. Dat het niet tot het ‘wezen’ der kerk behoort. En onwillekeurig brengen zij zichzelf en anderen daarmede onder den indruk, dat dit ‘juk’ toch eigenlijk wel zoo iets is als het barbarenjuk, welks verschrikking op den dichter van Psalm 74 gevallen is. Maar zulk een gedachtenverwarring (waartoe beeld- | |
| |
spraak zoo vaak de brug slaat) brenge niemand van de wijs.
Want wij mogen ons aan een strikt indenken der vergelijking, en van het tertium comparationis, geen oogenblik onttrekken. De organisatie van de Hervormde Kerk is geen oplegsel van barbaren, die met wapengeweld alles neerslaan wat tegen hun wil zich verzet, maar ze is een ding van de Hervormde Kerk zelf geworden. Ze wordt door alle leden dier kerk feitelijk aanvaard. Ze wordt althans, zoodra 't nijpen gaat, door hen dagelijks gehoorzaamd. Ieder bukt zich er voor. Zelfs zij doen dat, die voor Karl Barth een buiging maken, met betuiging van eerbied, omdat hij althans den moed heeft, tot kerk-knechtende ‘barbaren’ en tot hun adepten te zeggen: gij zijt ‘vreemden’ ten aanzien van de kerk en haar ‘verkondiging’; waarom laat gij dan uzelf en andere barbaren commandeeren in Gods huis? De organisatie der Herv. Kerk is geworden tot een integreerend bestanddeel van het georganiseerde hervormd-kerkelijke leven van hieren-nu.
En nu is dit het groote bezwaar, dat wij hebben tegen een zoodanige aanwending van Psalm 74 als in Leiden geschiedde: men doet, ‘alsof’ het hier een strijd is tegen een gewapende overmacht van barbaren, maar men loopt daarmede heen over het juist in geding zijnde feit, dat men zèlf, zonder daartoe door eenige macht van buitenlandsche tirannie gedwongen te zijn, elken dag méédoet met datgene, wat men noemt: de verontreiniging, den gruwel der verwoesting. Zeker, zeker, men voert een oorlog. Wij zullen niet ruw-weg gewetens veroordeelen, en dus voorop stellen, dat men in zijn gemoed verzekerd zegt te zijn, dat men den ‘oorlog des HEEREN’ voert. Maar dit alles neemt niet weg, dat we hier te doen hebben met een strijd, die binnen de hier-en-nu gegeven Hervormde Kerk slechts een binnenlandsche oorlog heeten mag. Zeker, zeker, men heeft in den binnenlandschen oorlog zijn ‘vijanden’ (polemioi). Maar dit alles neemt weer niet weg, dat men toch ook met die ‘vijanden’ dagelijks Gode ‘dienst doet’, en zulks als 't er op aankomt, op dezelfde wijze als de ‘vijanden’. Met hen bleef men zich vooralsnog verbin- | |
| |
den, om dingen te doen, die men zelf met vele sterke woorden verkeerd en kerkverontreinigend noemt. En zie, - van zulk een binnenlandschen oorlog máákt men nu een buitenlandschen.
En dat is altijd één van de ergste ongelukken, die de kerk overkomen kunnen. Want op die manier wordt - geheel ten onrechte - het actieve mee-doen aan de zonde voorgesteld als een gebukt gaan onder een vreemde macht, waar men niets tegen doen kàn. En dat gebeurt dan in denzelfden tijd, waarin men elkander den voorgang en den voorrang betwist (confessioneelen, ethischen) in de sympathiebetuigingen voor Karl Barth, die weer eens laat zien, wat iemand, die wil, doen kàn. Dit alles is het onrechtvaardige, het verleidende in al zulke vergelijkingen tusschen den dichter van Psalm 74 en de radio-sprekers van dien avond. Neen, neen, laat men niet boos worden: de ‘gansche kudde’ moest immers ‘naar buiten’?
De dichter van Psalm 74, en de radio-sprekers van Leiden....
Men zou het haast van de daken willen roepen: voelt gij het geweldige verschil niet? Die dichter van Psalm 74 stond bij een ruïne. Een zwaard had de man niet. De vijand was afgetrokken. Maar het geld ontbrak, om de muren weer op te bouwen. Maar stel nu eens, dat diezelfde dichter erbij was geweest, toen de vijand probeerde, in de stad te komen, en dat de muur van den tempel hem ter verdediging toegewezen was, en dat Jahwe en de volksoversten hem gezegd hadden: vecht, zoo lang gij kunt, want de daad der gehoorzaamheid blijft nooit ongezegend, zou dan die dichter niet hebben gedaan, wat hij kon? Als hij met de vijanden gemeene zaak gemaakt had, zou dan zijn psalm niet met een: ‘uwe liederen màg Ik niet’, zijn weggescholden door God, juist wijl Deze ‘het verbond aanschouwt’? Of, stel eens, dat de muren al reeds afgebroken waren, maar dat God weer de middelen had verschaft, om de muren te herbouwen, zooals Hij het later inderdaad heeft gedaan, zou het dan niet een miskenning geweest zijn van den verbondseisch, zou het dan niet een niet- ‘aanschouwen’ ‘van het verbond’ zijn geweest, indien de
| |
| |
dichter dàn gezegd had: de dingen liggen eenmaal zoo, en zij raken het ‘wezen’ van de kerk niet, en dus blijven wij liever hopen op later, en tot zoolang treuren en klagen? Het antwoord op die vraag is niet eens noodig. Maar daarom te meer blijft ons bezwaar tegen zulk een tekstaanwending erg groot.
Van een binnenlandschen oorlog een buitenlandschen maken, eigen deelname aan de ongehoorzaamheid als opgelegde tirannie van barbaren voorstellen, - ja zeker, dat kwaad wreekt zich. Want het verhindert de kudde, nog eens ‘naar buiten te gaan’. Het bedekt de waarheid, het verdoezelt de problemen, het schroeit de gewetens toe. Immers, wanneer barbaren met gewapende overmacht stad en tempel verwoesten, dán mag een dichter klagen zooals Psalm 74 dat doet. Maar wanneer binnen het heilige erf zelf de zonden binnendringen, en de avondmaalstafel der ééne verbondsgehoorzaamheid, en dus der éénheid wégnemen, omdat men zelf aan die tafel gemeenschap houdt met menschen, die men in zijn tekstkeuze uit Psalm 74 en zijn tekstaanwending met barbaren vergelijkt, of anders om beurten op voet van gelijkheid de aanwending van die tafel met de ‘barbaren’ regelt, - ja wat dán?
Wel, in zoo'n geval, wanneer het dus van binnen in het heiligdom niet deugt, dan doen de profeten wel wat anders dan Psalm 74 zingen. Dan schrijven ze b.v. Jesaja 28. Of ze zeggen (Jesaja tijdens Achaz!): barbaren, met wie ge u associeert, zullen straks uw oordeel worden; houdt op met uw weeklagen: doet liever, wat Jahwe wil. Dan zeggen alle profeten: bekeert u. Dan moet het oordeel ‘beginnen van het huis Gods’. Dàn is het geen tijd, om te zeggen tot God: ‘aanschouw het verbond’, maar het is de tijd om Hem te hooren roepen tot ons: doet gij maar liever naar het verbond; want machteloos zijt gij niet: Ik heb u de wacht opgedragen, en u daartoe bekwaamd.
En deze roep: bekeert u, bekeert u, doet dadelijk, zonder de gevolgen te berekenen, wat u bekend is als de wet en de wil van God, - deze oproep is dan ook de eenige toepassing, die men aan het klagend constateeren van ‘binnenlandsche’ misbruiken, van zonden bij voorgangers en volk, - zonden, ook volgens hun eigen zeggen - verbinden mag.
|
|