'Ons aller moeder' anno domini 1935
(1935)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 3. Naar de ééne avondmaalstafel?Met vollen aandrang wordt door den eersten spreker van den leidschen herdenkingsavond vermanend heengewezen naar een bekend feit uit de geschiedenis van het volk van Abraham. De redenaar herinnert er aan, hoezeer, naar de Schrift ons meedeelt, de vrome koning Hiskia bedacht geweest is op reformatie. Hem treft daarbij voornamelijk, dat Hiskia toenmaals den kring en het werkings-gebied van de door hem gezochte hervorming niet beperkt gehouden heeft tot zijn eigen rijksgebied, het rijk immers van de twee stammen, doch gepoogd heeft, de noodige reformatie uit te breiden tot àlle stammen van Israël, dus óók tot het tien-stammenrijk. ‘Nu denkt de koning, gedreven door den Heiligen Geest niet enkel aan de eigen stammen, waarover hij de scepter zwaait, aan Juda en Benjamin. Neen, hij rekent er mede, dat er nog andere stammen zijn, die tot Israël behooren en hij zendt de snelle loopers uit van Dan tot Berseba toe, hij zendt ze tot Naftali en Zebulon, tot alle stammen van Israël met de boodschap: viert met ons mede het pascha des Heeren, keert terug tot den tempel te Jeruzalem om samen feest te vieren. Hij voelde de eenheid van Israël, hij voelt dat alle stammen bij het Paaschfeest hooren.’ Welnu, - in dezen zelfden geest eener tot ‘heel de kerk | |
[pagina 14]
| |
en heel het volk’ zich uitstrekkende liefde, in gelijken reformeerenden eenheidszin, wil thans ook de eerste spreker van den leidschen herdenkingsavond aan de ‘gescheiden broeders’ toeroepen: ‘Kom toch weder terug tot den éénen disch des Verbonds. Wij ontmoeten elkaar op allerlei terrein, wij werken op meer dan één gebied soms samen, maar de plaats waar alle kinderen des Verbonds samen hooren, de plaats waar de eenheid der stammen toch allereerst en allermeest en allergeestelijkst uit moet komen, is toch de disch des Verbonds. Kom toch weder tot de kerk der Hervorming’. Wij zullen dezen redenaar wel niet misverstaan, wanneer wij uitspreken, dat naar zijn meening met ‘de kerk der Hervorming’ bedoeld is, en bedoeld moet worden: de Nederlandsch Hervormde Kerk van vroeger en vandaag; de vraag, of de Herv. Kerk van eertijds identiek is met die van heden, blijft hier voorshands buiten beschouwing. Wie zou niet den ernst eerbiedigen, die in dezen oproep spreekt? En dùs: wie zal niet verlangen, dat op deze vraag het antwoord konkreet zij? Welnu, een konkreet antwoord zoekende, merken wij twee dingen op: a. dat de parallel, die door dezen spreker getrokken wordt tusschen dezen zijnen oproep ter eener, en dien van Hiskia ter anderer zijde, niet klopt op de feiten van de hedendaagsche Hervormde Kerk, en dus onzuiver, feitelijk imaginair is. b. dat hij ook niet rekent met het ingrijpende verschil tusschen Oud en Nieuw Testament, en dus zijn oproep niet ‘op zijn tijd’ is, immers, niet beantwoordt aan den loop der heils- en openbaringsgeschiedenis.
* * *
ad a). Wat het eerste punt betreft, het is - en men worde niet boos, want een christelijk antwoord moet konkreet zijn - het is, objectief gezien, in den grond toch eigenlijk niet meer dan een schijn-beweging, wanneer op dien avond in de Pieterskerk tot ons, tot het nederlandsche christenvolk, | |
[pagina 15]
| |
deze boodschappers komen met de pretentie: neemt onzen oproep aan als zulk een, die óók geschied is in de dagen van Hiskia. De eerste redenaar van dien avond zelf maakt het ons gemakkelijk, dat te bewijzen. Hij begint immers zijn rede zelf met de erkenning, dat koning Hiskia ‘het met Gods hulp weder zoover heeft mogen brengen in Juda, dat het Paaschfeest zal worden gevierd, zooals het in jaren en eeuwen niet gevierd is.’ Blijkbaar bedoelt de spreker, dat koning Hiskia terzake van het Paaschfeest weer teruggegrepen heeft naar de wet; dat de koning getracht heeft, een hervorming door te zetten, welke tegenover de tot usantie geworden afbuiging van het mozaische voorschrift weer daarmede in overeenstemming wilde leven en doen leven. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de redenaar gedacht aan 2 Kronieken 30:5. Wij lezen daar: ‘Zoo stelden zij dan, dat men een stem door gansch Israël, van Berséba tot Dan, zoude laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het Pascha den Heere den God Israëls te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lange niet gehouden gelijk het geschreven was.’ De Statenvertaling heeft hier de woorden ‘in lange’; en misschien klinkt deze uitdrukking nog na, als de redenaar zegt, dat ‘in jaren en eeuwen’ het paaschfeest niet gevierd was, zóó als het nu zou gaan gebeuren. Nu herinneren wij ons evenwel, dat de tegenwoordige Prof. Dr A. Noordtzij, in onzen studententijd lector te Kampen, op het college archaeologie ons heeft geleerd, dat het hebreeuwsche woord laroob niet vertaald moet worden door ‘in lange’, doch door ‘in getale’. Het paaschfeest was niet naar de Schrift in getale gevierd. Het was m.a.w. niet met het gansche volk gevierd. Blijkbaar slaat dit op de politieke gedeeldheid sinds Salomo. Een kleinigheid, die vertalings-kwestie? Min of meer wel. Maar dat wij er even op attendeeren, is toch feitelijk voor den objectieven lezer het beste bewijs, dat het ons er niet om te doen is, elkaar in woorden te vangen. Want het is duidelijk, dat de bijbelsche mededeeling | |
[pagina 16]
| |
inzake Hiskia's oproep nú nóg meer klemt, dan uit de Statenvertaling blijkt. En dat wij, daarop attendeerende, nog bewuster ons zelf nopen, het eigenlijke probleem van de leidsche radio-redenaars te blijven stellen. We komen dus - met onze critische verwijzing naar die vertalingskwestie - feitelijk hun tegemoet. Ieder kan dit begrijpen. Lezen we toch den tekst van het bijbelsch verhaal inzake Hiskia's oproep tot reformatie op de wijze der Statenvertaling, dan zou een gereformeerde zich eigenlijk wel wat heel spoedig van de vermaning van den hervormden spreker kunnen ontdoen. Hij zou dan den redenaar kunnen tegenwerpen: ‘gij hebt zelf ons er aan herinnerd, dat de uitnoodigende koning Hiskia, voordat hij den oproep tot anderen richtte, in zijn eigen gebied eerst weer met Gods hulp een paschaviering naar de Schrift in het leven geroepen had. Met Gods hulp - aldus zegt gij zelf - heeft hij het eerst zóóver gebracht, dat zijn snelle loopers kunnen zeggen: komt naar ons toe, wij waarborgen u een paaschfeest, dat naar de wet gevierd wordt’. En zulk een gereformeerde zou, den spreker aan zijn eigen woorden houdende, hem kunnen vragen: gij, die ons oproepen wilt naar Hiskia's voorbeeld, hebt gij, vóór uw oproep uitging, het ook al zoo ver gebracht als Hiskia? Gij in uw ‘rijk’? Wordt óók bij u, die óns komt noodigen, inderdaad nu reeds een viering van het ‘pascha’ naar de wet, naar de Schrift, ons gewaarborgd? Zoo neen, dan is uw parallel niet juist; want gij kunt dan niet de waarborgen ons geven, die Hiskia's boden aan de door hen genoodigden konden schenken. Maar wij willen niet zulk een misschien wat al te gemakkelijke en dus onbroederlijke beantwoording van den tot ons komenden oproep. Wij mógen ze ook niet ons permitteeren, want we zijn verplicht, den geciteerden tekst uit het Kronieken-boek te lezen, zóó, als hij er feitelijk staat: het pascha was niet gevierd ‘in getale’; het volle getal ontbrak. De scheuring tusschen twee- en tien-stammenrijk had tot gevolg gehad, dat het pascha niet gevierd werd door het volle getal van de ertoe geroepen volksgenooten. | |
[pagina 17]
| |
Welnu, wij, die uit Leiden den eenheids-oproep tot ons hooren komen, wij aanvaarden den thans nog verzwaarden ernst van de in den bijbeltekst tot ons komende boodschap. Want wij gelooven, dat komen in het volle getal behóórt tot het gebód. Deze erkenning is onzerzijds gul en grif geschied. Wij zouden ze niet graag achterhouden. Ook hierom niet, dat wij nu ineens het probleem scherp stellen kunnen. Wat is het, waardoor het volle getal niet tot de ééne avondmaalstafel komt? Welke eerste misstand is voor dezen misstand aansprakelijk? Welke eerste ongehoorzaamheid voor deze tweede? Stellen wij het probleem zóó, dan wordt ons veel ‘kleingoed’ bespaard. We behoeven dan niet eens den tijd te vermorsen, en meteen het gesprek dadelijk te verkoelen, door een overigens voor de hand liggend verder uitspinnen van de getrokken vergelijking tusschen de leidsche radio-redenaars en de koeriers van Hiskia. Wilden we hier den getroffen parallel curieuselijk onderzoeken, dan zouden we moeten opmerken, dat de ‘gescheiden broeders’ - om in den onjuisten stijl van de redevoeringen van den leidschen avond te spreken - juist ontkennen, dat zij tegenover deze ‘Hiskia-boden’ van 1934 de rol vervullen van de tien stammen. Die in het tien-stammenrijk den toon aangaven, hebben juist al het mogelijke gedaan - Jerobeam! - om hun menschen af te houden van de ééne pascha-viering, en hebben daartoe opgericht hun ‘eigen’ en eigenwilligen stierkalverendienst. En een kind weet, dat de ‘gescheidenen’ juist hunnerzijds steen en been hebben geklaagd over wat zij noemden den ‘kalverendienst’ in de Herv. Kerk, en daarom zijn afgezet, beboet, uitgestooten. Ze zouden dus, strikt genomen, kunnen klagen, dat deze nieuwe ‘Hiskia-boden’ h.i. feitelijk de rollen omkeerden. Laat ons echter niet het gesprek zóó beginnen. Laat ons liever beiderzijds tenvolle erkennen, dat Gods eisch inderdaad is, dat zóóvelen ‘in getale’ komen móeten, als er behooren tot de verbondsgemeenschap. Want juist dàn klemt de vraag te meer: kunnen deze Hiskia-gezanten van 1934 volstaan met een tot òns te | |
[pagina 18]
| |
richten oproep? Houden we eigenwillig hun ziel op, als wij, opgeroepenen, tot hen zeggen: wacht eens even, we moeten nog eens met u dóórpraten over de zakelijkheid van uw invitatie? Naar onze meening is dit zoo niet. Want klemmender dan de zooeven op den achtergrond gedrongen tegenwerping zou geweest zijn, is toch de andere, die wij niet achteruit willen dringen: wij willen vragen aan de ‘snelle loopers’ van 1934: gij roept ons op tot de ééne avondmaalstafel: wilt gij ons eens zeggen, waar die bij u is? Neen, die vraag is niet onbillijk. De boden van Hiskia, de boden van dien radio-avond, ze hebben geen gezag in zichzelf; ze moeten mét ons allen hun boodschappen haar gezag laten ontleenen alleen aan de wet van God. Men màg, men mòet hun de vraag voorleggen, of zij, tot de ééne feestzaal ons oproepende, het adres der feestzaal ons noemen kunnen. Waar is dat adres? Waar is - nu konkreet gesproken - waar is in de Hervormde Kerk de ééne avondmaalstafel? Waarheen roepen ons deze boden? Neen, neen, dat is nu eens geen handigheid. Het is hier een gewetenskwestie. Het is tevens een uiting van allerernstigste, wijl primitieve nuchterheid, als wij opmerken: die parallel met Hiskia's boden gaat niet op. Hiskia, ja zeker, die kon zeggen: dáár en dáár kunnen wij, zichtbaar en tastbaar, onze eenheid bewijzen. De sprekers van dien avond kunnen het niet. Hun avondmaalstafels zijn tegen elkander verdeeld. Hier is er een voor de vrijzinnigen. Daar is er een voor de confessioneelen. Ginds een andere voor ethischen, of voor gereformeerden. En ook hun formulieren zijn tegen elkander verdeeld. En hun formules zijn tegen elkander verdeeld. De eene avondmaalstafel staat binnen de Hervormde Kerk tegenover de andere. Wie door een orthodoxen kerkeraad van de avondmaalstafel der Hiskia-reformatie geweerd wordt (niet ‘aangenomen’ wordt) behoeft maar naar een door deze Hiskia-gezinden in kerkbode en preek als Jerobeams-kalverdienst-employé bestreden modernen predikant te gaan, teneinde bij hem zich te ‘laten’ ‘aannemen’, om haastiglijk onder óverlegging | |
[pagina 19]
| |
van hun naar de wijs der ‘tien stammen’ gewaarmerkte en uitgereikte vergunningsbiljet, zich weer triomfantelijk te presenteeren bij de ‘twee-stammen-koeriers’ van Hiskia, en in hun vergadering den toegang tot de ‘ééne’ (?) avondmaalstafel af te dwingen van wie hem hun eerst ontzegden. En de Hoogepriester naar Melchizedeks wijs leeft intusschen, ziet toe en bidt. Bidt zóó, dat de hemel zijn rechten ieder oogenblik erkent. O neen. Wij railleeren niet: we hopen, dat onze verwijzing naar den hemelschen Hoogepriester zoo'n vermoeden afsnijdt. Wij begrijpen het wel, dat de machinerie zeer ingewikkeld worden kan, binnen een op twee gedachten hinkende kerk. Maar we constateeren toch, dat zóó de feiten zijn. En als nu deze Hiskia-koeriers van 1934 ons oproepen tot ‘de ééne’ avondmaalstafel, die der eenheid, dan hebben wij het recht, hun ten antwoord te geven: toont ons die ééne avondmaalstafel; en toont ons tevens, dat het inderdaad een avondmaalstafel is. En zoo gij dat kunt, wij zullen dadelijk met u meegaan. Want dat is onzerzijds al een eeuw geleden beloofd. Wij wijzen u op de hanepooten van hen, die de Acte van Afscheiding onderteekend hebben. Deze met bevende hand schrijvende ‘lidmaten’ uit het gebied, dat gij vergelijkenderwijs thans tot de tien stammen rekent, ze hebben bij voorbaat op een eventueelen oproep geantwoord, dat zij met de Nederlandsche Hervormde Kerk - die gij vergelijkenderwijs de positie van het twee-stammenrijk toekent - geen gemeenschap meer willen hebben totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren. Zijn wij uw vijand geworden, u deze waarheid zeggende? Wij hopen het niet. En zoo gij het ons euvel duiden mocht, dat wij zóó spreken, het zou ons niet de spraak benemen. Want als wij u, Hiskia-boden-van-1934, op christelijke wijze aanhooren, d.w.z. over uw boodschap geduldig nadenken, dan kunnen wij niet anders zien, dan dat gij zelf uw boodschap van kracht berooft, in hetzelfde moment, waarin gij ze ons voor het geweten legt. Dat gij ze relativeert in het oogenblik, waarin gij ze absoluut maken wilt, als een boodschap Gods. | |
[pagina 20]
| |
Gij vraagt bewijs? Maar denkt dan aan uw eigen inleidingswoorden. Denkt dan aan uw eigen ‘boodschap’. Gij, hervormden, roept ons, ‘gescheidenen’, toe, het is zelfs de epiloog in uw boodschap: ‘verwar niet langer dat uiterlijke kleed der organisatie, dat ook wij knellend vinden, met het wezen, want het wezen, dat is de Kerk des Heeren in onze landen.’ Op het eerste gehoor afgaande, vinden wij dit vrij wijsgeerig gesproken (vorm-wezen-filosofie!); we zullen er nog wel eens over praten moeten, dunkt ons zoo. Maar voorloopig begrijpen wij, in onze Gereformeerde Kerken, wel zóóveel, dat gij, Hiskia-deputaten van 1934, van meening zijt, dat die organisatie niet ‘het wezen’ raakt. Dat is tenslotte maar een ‘uiterlijk kleed’. Welnu, waar komt het vandaan, dat bij u, hervormden, de ééne avondmaalstafel, d.w.z. de avondmaalstafel der éénheid, ontbreekt? Waar komt 't vandaan, dat bij u de avondmaalstafel van de ééne groep tegen die van de andere óver staat? Dat komt van diezelfde organisatie, die gij als een kwestie van slechts ondergeschikte beteekenis hebt aangediend, daareven. Dit is dus de situatie: gij zegt tot ons: ‘komt tot de eenheidstafel: God wil het.’ En wij, op onze beurt, antwoorden u: ‘wijst ons die eenheidstafel aan, wij komen wis en zeker.’ En gij, repliceerende, geeft ons dan weer uw bescheid; gij zegt: ‘die avondmaalstafel-der-eenheid, die is er weliswaar bij ons nog niet, maar dat is een gevolg van een euvel, dat er niet zóó heel veel toe doet, dat althans niet het “wezen” raakt.’ Maar door dit bescheid teleurgesteld, moeten wij, gereformeerden, u, hervormden nu wel toevoegen: ‘gij, hervormden, roept ons op tot een eenheidstafel, die wij bij ons zelf wèl, maar bij u zéker niet kunnen ontdekken; gij legt ons eischen voor de consciëntie, die gij relatief maakt in hetzelfde oogenblik, waarin gij ze stelt; op dit punt handhaaft gij dus de fout van uw organisatie zelf; uw oproep tot reformatie is gedragen door de ketterij, die zelve roept om de reformatie, | |
[pagina 21]
| |
de ketterij van relatief stellen van wat absoluut gebod van den God der twaalf stammen is.’ Huber, Huber, de heele kudde moet den stal uit!Ga naar voetnoot1)
* * *
ad b). En nu wij toch reeds aan die Acte van Afscheiding herinnerd hebben, willen wij maar dadelijk meteen een andere passage daaruit citeeren. Dezelfde lidmaten, die we zooeven aan 't woord lieten, verklaarden ‘tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft’. Dat is, honderd jaar geleden, een proclamatie en een acte geweest van het ambt der geloovigen. Nu wij - met eerbied - daaraan terugdenken, vinden wij daarin tevens gelegenheid, om onze tweede gedachte hier uit te spreken: Uw oproep, zoo zouden wij aan de boden van 1934 antwoorden willen, rekent niet, althans niet in wat gij ons met zooveel woorden laat hooren, met het verschil tusschen het Oude en het Nieuwe Testament. In de dagen van Hiskia, ja, tóen was er inderdaad één bepaald en aanwijsbaar centrum voor den eeredienst. Eén vaste plaats, waar men het pascha vieren moest, zooals thans nog het nederlandsche volk één residentie heeft. Maar het was dan ook in Hiskia's tijd nog maar de toestand van het Oude Verbond. Na dien tijd is evenwel het Nieuwe gekomen. Aan àlle plaatsen kan nu het evangelie worden gebracht. De uiterlijk zichtbare eenheid uit den tijd, toen de kèrk nog in het vólksleven ingeweven was, bij Israël n.l., is voor ons voorbij. Eens en voorgoed voorbij. De centralisatie heeft plaats gemaakt voor de déecentralisatie. Met andere woorden: de avondmaalstafels zijn, krachtens Gods gebod, pluraal, meervoudig, geworden. Haar pluraliteit behóórt tot het gebod. | |
[pagina 22]
| |
Ze behoort evenzeer tot het gebodene, als het komen-in-het-volle-getal. Geen afgezant van ‘Hiskia’ mag in 1934 ‘na Christus’ tot iets anders ons verlokken, dan tot een huis met vele avondmaalstafels. Want zoo zeker als in de dagen van Hiskia de ééne feestvloer voor het pascha door het gebod geëischt was, en de pluraliteit van dergelijke plaatsen van den eeredienst tóen nog verboden was, evenzeer is vandaag, ‘onder het nieuwe Testament’ die pluraliteit geboden. Natuurlijk zijn wij het over en weer hierover eens. Is nu echter, vanwege de expansie, die de kerk in het Nieuwe Testament genomen heeft, de pluraliteit der feestplaatsen een eisch van God, toch is niettemin de éénheid van het feest zèlf, van den feestgrond, den feestinhoud, het feestwoord, een eisch van God gebleven. De plaatsen van zijn heerschappij zijn onnoemelijk veel. Maar de heerschappij blijft één. De avondmaalstáfels moeten pluraal zijn. Maar het avondmaal moet één zijn. Eén Heer. Eén geloof. Eén doop. Eén brood. Eén wijn en drank. Eén gedachtenis. Eén woord-van-gedachtenis. Geen andere naam, dan die van Christus. Geen ander bloed dan zijn zoenbloed. Natuurlijk zijn wij het ook daarover eens.... in theorie althans. Verbindt men evenwel de ééne gedachte aan de andere, dan komt de theorie om de practijk vragen. Om de gehoorzame, de getrouwe daad. De daad van het ambt der geloovigen. En nu moeten wij aan onze ‘snelle loopers’ van 1934 antwoorden: wij zijn niet meer in het Oude Testament, doch in het Nieuwe. Wij weten, dat de zuiverhouding van het feest, en het tegengaan van de pluraliteit der feestgronden, der feesttheorieën, het tegengaan dus van de pluraliteit der christologieën, der kerkverwoestende filosofemen, en het vásthouden, het koste wat het kost, aan den eenigen Naam, die tot zaligheid gegeven is, altijd reformeerend werken zal. En ook: dat dit de eenheidstafels bereiden zal, waar de engelen begeerig zijn, in en aan te zien. Mocht in Hiskia's dagen de reformatie zijn gelegen in het terugroepen naar de ééne, de centrale plaats, die tóen veel meer ófferplaats dan verkondigingsplaats wezen | |
[pagina 23]
| |
kon, thans is de reformatie hierin gelegen, dat het Woord der verkondiging erkend blijft in zijn éénheid, zijn gezag, zijn zuiverheid, en zulks op élke plaats, waar God zich zijn menschen saamgebracht heeft. De avondmaalstafel worde immers verbonden aan den kansel, die het Woord, en den eenigen Naam verkondigt, zonder dien ‘eenigen naam’ te laten op één hoop werpen met namen, die niet tot zaligheid gegeven zijn, zonder hem te laten verbasteren, of van zijn kracht berooven. En daarom - wij willen nu naar den gesprektoon terugkeeren - en daarom, wat zullen wij u antwoorden, u, Hiskia-boden van 1934? Noemt ons niet heeren, doch knechten als wij zeggen: wij zijn niet afhankelijk van eenigen Hiskia, of van zijn boden. Neen, krachtens het ambt der geloovigen moeten wij zélf de handen uit de mouw steken, zélf reformeeren, zélf de eenheid openbaren tot het uiterste der aarde. Doch de eenheid mogen wij niet binden aan één centrale plaats - want dat is joodsch, dat is teruggang, dat is dus geen reformatie, maar een anachronisme. Paulus heeft in den brief aan de Galaten ons dat uitdrukkelijk verboden. Neen, wij moeten de eenheid gelooven, als een eenheid, eerst in het Wóórd, en daarnà in het sacrament. En zóó wijzen wij met klem op die Acte van Afscheiding. En dus keeren wij, niet om ons te onttrekken aan den ernst van uw roepstem, maar om u en ons samen te plaatsen onder den volstrekten ernst van het ééne gebod, - heel de kudde ‘naar buiten’! - nu keeren wij de rollen om. Nu worden wij de ‘snelle boden’. De nood is ons opgelegd, door het ambt der geloovigen. Nu vragen wij u: komt tot de ééne avondmaalstafel. Bij ons is ze er al. Zorgt, dat ze er ook bij u komt, opdat gij ons wat te boodschappen krijgt, dat reëel is en naar een realiteit heenwijzen kan. Komt, gij zelf, in het gebied van uw ‘stammen’ tot de éénheid van de Woordverkondiging, en daarna van de sacramentsbediening. Bedient het ambt der geloovigen. Dat is: doet, elk op uw eigen plaats, precies datgene, wat gij diep in uw hart houdt voor 't gebod van God. | |
[pagina 24]
| |
Eerst dàn zal het duidelijk worden, of de plaats, waar gij staat, in den grond beheerscht wordt door den wil van ‘Hiskia’, dan wel door den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, in de trawanten van ‘Jerobeam’. Gebruikt uw bevoegdheid, bedient uw plicht, in het ambt der geloovigen. En wij verzekeren u: zoodra gij ons weer getoond hebt, dat het ambt der geloovigen bij u bediend wordt naar de orde van het Nieuwe Testament, en gij wéér de éénheids-avondmaalstafel hebt, omdat gij vóór alle dingen de ééne Woordverkondiging zult hebben hersteld, zullen wij in de practijk betoonen, wat wij reeds lang konkreet belijden en erkennen, dat de éénheid van den Woorddienst zich óók heeft te openbaren in de éénheid van den sacramentsdienst. En wij zullen de pluraliteit van de avondmaalstafels onmiddellijk numeriek gelijk maken met de pluraliteit van de Woordbedienings-plaatsen. Zoovele gij er stellen zult, zullen wij zoeken; en dus zullen wij u zoeken. Wij zullen ons geven, eerst den Heere (den Kurios), en daarna aan u, en aan alle anderen, die Hem erkennen ‘aan alle plaatsen’, niet van ónze eigenwilligheid, maar van ‘zijne heerschappij’. Wij zullen de belofte inlossen, die in de Acte van Afscheiding met bevende stem gegeven is. Huber, Huber, de heele kudde naar buiten! |
|