'Ons aller moeder' anno domini 1935
(1935)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 2. Aanleiding tot deze brochure.Gevráágd is om een woord als dit, zeiden we. Hiermee wordt gedoeld op de samenkomst, belegd vanwege het Hoofdbestuur der Confessioneele Vereeniging, bij gelegenheid van de herdenking der Afscheiding van 1834, in de Pieterskerk te Leiden, op Donderdag 18 October 1934. Daar in die Pieterskerk - met haar herinnering aan de Pilgrimfathers, een kerk dus, die ook de kerkelijk-Gereformeerden aanspreekt - is op dien dag een drietal redenen gehouden. De redevoeringen waren van Ds A.B. te Winkel, Den Haag; Dr J.Ch. Kromsigt, Rinsumageest; Ds J.W. Groot Enzerink, Leiden. De toespraken zijn per radio uitgegaan tot het heele nederlandsche volk. Ze bedoelden de Afscheiding van 1834 te gedenken, te bespreken, zóó, als | |
[pagina 10]
| |
dat in den kring der gemelde vereeniging geschiedt, en hier bij ons geweten ingang zoekt. Die avond is voor het besef der sprekers zelf van historische beteekenis geweest. Voor hen. En voor de Gereformeerde Kerken. Voor henzelf. Begon niet de eerste spreker, Ds te Winkel, met de opmerking, dat het eigenlijk beschamend was ‘voor ons, Hervormden’, ‘dat er in de honderd jaar, die verloopen zijn sinds de scheiding, nimmer zulk een moment van groote geestkracht bij ons’ (Hervormden) ‘geweest is, dat wij de boodschap hebben doen uitgaan tot de gescheiden broeders in ons vaderland: kom toch samen, kinderen des verbonds om des Heeren zoendood te gedenken, kom toch weder tot den eenen avondmaalsdisch’? Het had, zegt Ds te Winkel, eerder moeten geschieden. Maar thans zouden deze sprekers het doen. ‘Nu willen wij, nu mogen wij niet langer wachten. Geen moment meer en wij willen door de snelle wegen der lucht spreken tot de harten, tot de consciëntiën der gescheiden broeders’. En hier begint het dus de Gereformeerde Kerken te raken. Mijn eigen kerk. Mijzelf. Hier word onder vele duizenden ook ik opgeroepen ‘tot den éénen disch des Verbonds’. Hier word ik gevraagd, hier worden mijn kerken gevraagd, wat ze zullen doen, - naar de consciëntie - met de boodschap der redenaars, wien het gescheiden zijn der kerken ter harte gaat, gelijk ook ons zelf. Wij zijn hier aangesproken, in het openbaar. De sprekers móchten niet zwijgen. Mogen wij het dan? Neen, wij mógen het niet. Er is immers om een wederwoord, een ant-woord gevráágd. En men moet de beslissing inzake het al-of-niet geven van een antwoord nooit laten afhangen van de vraag, of een weder-woord nu heusch wel helpt. Gods Woord - ook als het polemiseert - keert niet ledig weer. Als 't maar het zijne is. Er is, zeiden we, gevráágd om een antwoord naar Gods Woord. Begon de eerste spreker nog met de opmerking, dat hij niet zou spreken over de vraag, hoe men deze ‘roepstem | |
[pagina 11]
| |
tot den éénen avondmaalsdisch bij de gescheiden broeders en zusters ontvangen’ zou, toch eindigde hij niet, voor hij aan de ‘gescheiden broeders’ de vraag ter beantwoording had overgelaten, ‘of zij nog het geloof hebben voor onze’ (de Hervormde) ‘kerk, of dat naar hun oordeel’ deze ‘kerk niets meer van den God des Verbonds’ te wachten heeft, of de God des Verbonds haar ‘heeft verlaten’. En zijn slot was weer een directe ‘roepstem’ tot de ‘gescheiden broeders en zusters: aanschouw het Verbond. Wij hooren bijeen. Wij hooren in dezelfde kerk. Wij knielen bij één Heiland’. Mogen wij zwijgen? Maar de laatste spreker heeft aan het eind een gelijkenis van Huber naverteld. ‘Toen ik’ - aldus het verhaal, dat ik letterlijk van den laatsten spreker citeer - ‘toen ik nog schaapherder was, kwam het dikwijls voor, dat ik een schaapje verloor, omdat een hond het van de kudde wegdreef, of omdat het zelf een hond achterna liep, om zijn jong te verdedigen. Wanneer het dan later terugkwam, liep het blatend rond den stal, doch kon niet meer naar binnen, hetzij uit eigen opwinding, hetzij omdat de deur reeds gesloten was, of - wat meestal het geval was - het durfde niet meer naar binnen, omdat het schuldbewust was en ik aan de deur stond. Het schaapje was bang voor slaag. Ach, het had iets goeds willen verdedigen (zijn lammetje) en verdwaalde.... Wat bleef daar anders over dan de heele kudde nog eens een weinig naar buiten te laten, opdat het afgedwaalde schaap zich daarmee kon vereenigen? Hoe gelukkig was dan zulk een schaapje; hoe gaarne ging het dan weer den stal binnen!’ ‘Aangrijpende gedachte’, zegt de laatste spreker: ‘de geheele kudde nog eens een weinig naar buiten laten!’ ‘Als dat eens’ - zoo gaat hij verder - ‘als dat eens gebeurde met alle kerken en alle secten! Huber vraagt terecht of daar niet ligt de oplossing van het zoo precaire en oecumenische vraagstuk: de eenheid der Kerk’. ‘Doch’ - zoo vervolgt de auteur - ‘doch de herders der schapen zullen dat waarschijnlijk liever niet doen: heel ons doen en laten in 't volle licht brengen en onder 't oordeel’. | |
[pagina 12]
| |
Ik vrees ook, dat het niet vlot loopen zal met dat zoeken van 't volle licht. De onzakelijkheid, en oneerlijkheid, of nalatigheid, waarop men tegenwoordig helaas ook onder christenen maar al te vaak stuit in de polemiek, is zelf wel het beste bewijs er van. Ze is een ontstellend symptoom van de wereldgelijkvormigheid der kerk. Doch - indien het ernst is met dat verhaal van Huber - indien het ernst is, dan moet er onophoudelijk gepolemiseerd worden. Vólhouden, wat waar is. Laten vallen, wat niet waar is. Maar dóórpraten. Dóórpraten.... In Gods naam, - dóór-praten. Ach neen, er komt doorgaans niet veel van dat dóór-praten terecht. Maar juist om te voorkomen, dat straks de anti-christ ons naar elkaar toe-rànselen móét, m.a.w., om het mogelijk te maken, dat wij onze zaken nog zèlf afhandelen, of tenminste gaan behandelen, en onze geschillen zèlf bespreken, en onze houding zèlf bepalen, móét er worden gepolemiseerd, d.w.z., moet voor de vragen van ‘heel ons doen en laten’ het ‘volle licht’ worden ‘gezocht’, en het ‘oordeel’ van Gods Woord gevraagd worden. Ziehier dan ook de reden, waarom deze brochure van gereformeerde zijde een antwoord op de gereleveerde toespraken zal trachten te geven. De redenaars, die - en ik respecteer dat - zich met de ‘snelle loopers van Hiskia’ hebben vergeleken, die immers óók eens hebben opgeroepen tot de gemeenschappelijke viering van het pascha, ze moeten aan de Gereformeerde Kerken straks niet kunnen verwijten, dat geen enkele van haar auteurs op hun roepstem antwoord gaf. Reeds heeft ondergeteekende voor de microfoon der N.C.R.V., in het kort natuurlijk, het onderwerp behandeld, dat de in het ‘Woord vooraf’ vermelde titel aangeeft. Thans hoopt hij de toen ontwikkelde gedachten, vanwege den ondertitel nog wat gepraeciseerd en vermeerderd, hier weer te geven. Hij spreekt dus wel geheel persoonlijk, maar toch in zekeren zin ook direct van kerk tot kerk. ‘Den stal uit’; - ‘laat ons samen richten’, zegt Jahwe. Want het zal te doen zijn om het hooren van zijn Woord, opdat de snelle loopers van Hiskia met ons één zijn, althàns reeds hierin, dat wij voor onszelf niets anders begeeren, dan zij in hun oproepbrief zeggen uit te dragen, | |
[pagina 13]
| |
en konkreet te maken in een konkrete situatie: Gods Woord, het bevel van den Grooten Herder der schapen, die nog heden - en dan, gelijk alle eeuwen door, zoo ook nu, ook door het middel van recht-uit, konkreet sprekende polemiek - ‘zich een gemeente tot het eeuwige leven verkoren, vergadert door Zijn Geest en Woord’.Ga naar voetnoot1) |
|