Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 333]
| |
XXXIV. HerinneringWant wij hebben geen Hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest. HERINNERING en herhaling. - Die twee hebben met elkander dit gemeen, dat ze, hetgeen geschied is en voorbijging, op een of andere manier ‘terugroepen’, om het, elk naar eigen aard, opnieuw te aanschouwen, om niet te zeggen: te ‘beleven’. Doch terwijl herhaling de dingen althans poogt terug te roepen in de werkelijkheid, daar wil herinnering ermee opnieuw werkzaam worden in zo iets als de voorstelling, de gedachte, de aanschouwing-van-de-geest. Herhaling wil een nieuw feit zich laten voltrekken, welks ideale beschrijving - afgezien van de tijdsbepaling - kan worden afgelezen van de tekst der ideale omschrijving van het oude, dat reeds wàs geschied. Doch herinnering bekommert zich niet om zo iets ‘objectiefs’: zij wil in het subject zelf krachtig zijn, en levend. Ook bekommert ze zich niet om de getallen van dat ‘objectieve’: of dat éénmaal, tweemaal, honderdmaal geschiedt. Ze heeft desnoods aan één verleden feit genoeg. Maar aan wat éénmaal geschied is, geeft ze nieuwe kleur, terwijl ze het zich voor de geest plaatst; ook zij is uit op herhaling, maar dan binnen het kader van het subjectieve leven.
Herhaling en herinnering. Ook met Christus' lijden en sterven zijn deze twee elk op eigen wijze bezig geweest. Christus' werk, voorzover het reeds tot het verleden behoort, is toch geen werk-voor-één-moment. Het is voor alle tijden en voor alle eeuwen. Hij is trouwens nòg dagelijks bezig, ook met zijn offerande. En voorts: er bestaat geen ‘Faktum Jesus Chri- | |
[pagina 334]
| |
stus’, al zijn er wel handelingen van deze Apostel Gods. En die handelingen doen wat voor altoos. Een ‘Christuswerk’, een ‘Christusoffer’, dat niet op een of andere manier altijd weer ‘terugkomt’, en waarin Hij niet ieder ogenblik wederom zich geheel aan ons ‘teruggeeft’, is ijdelheid geweest. Dat hebben de mensen, langs welke kronkelwegen voorts hun gedachten ook mogen zijn geleid, toch naar waarheid gevoeld. Wij mogen het woord haten, maar in het spreken van een ‘eeuwige wederkeer’ van Christus' stervensgang is toch wel zo iets als een element van waarheid. Een Christus althans, die niet als ‘de gehele’ met ‘zijn geheel’ tot de mensen wederkeert, die niet kan wederkomen tot ons, is die zijn ontzaglijke smart en moeite, zijn vreselijke nood en dood wel ‘waard geweest’? Een lijden, - als het zijne, dat immers naar zijn diepgang het gewicht der eeuwigheid in zich besloot, moet ook in de breedte alle tijden met vrucht voor alle eeuwigheid vervullen in eindeloze wederkeer van zijn gehele Persoon met zijn gehele werk. De vraag is daarom: hoe zal Christus' wee en smart tot ons wederkeren? Langs de weg der herhaling? Of in de ommegang der herinnering? Het eerste heeft die kerk gezegd, die in haar leer van de mis de onbloedige herhaling predikte van het bloedige offer van Christus; zonder die ‘herhaling’ worden noch levenden, noch doden, zegt zij, waarlijk verlost. Doch het tweede verkondigt in blijvende tegenstelling daarmede Gods Heilige Schrift, die in herinnering het geheim zoekt en ontsluit van Christus' eeuwige wederkeer tot ons. Hij herhaalt zijn offer, - dàt zegt de kerk, die een misoffer dagelijks opbrengt. Hij herinnert zich zijn offer, en doèt het ook gedenken coram Deo, vóór zijn God en Vader, daarvan zingt die andere, die ge-re-formeerde kerk.
Herhaling bidt en biedt de kerk van Rome. Herhaling ook is eeuwen lang de zucht geweest van de in Rome's greep gebon- | |
[pagina 335]
| |
den kerk. Zwoel was, en is nòg de mystiek, die in de bij herhaling weerkerende Christus de verklaring en de voorwaarde zoekt van zijn blijvende efficacie nemende werking op de ziel, tot wie Hij wederkwam door de poort van oog en oor in het sacrament des altaars. Zwoel is toch de mystiek, die geniet van de herhaling van Christus' offer, en dan zegt: O neen, ik mag en kan niet treurig zijn,
Nu Hij zijn bloed mij schenken wilde als wijn
En me op het gastmaal van zijn liefde nooden.Ga naar voetnoot1)
En de mens, die ‘bij herhaling’ zijn Christus ontvangt in de mis, ‘hij neemt het heilig vlees, hij neemt en eet, hij voelt het bloed (van Christus) door al zijn aadren branden; en wacht zo op het slinken van zijn leed, op 't brijzelen van loden onmachtsbanden’.Ga naar voetnoot2) Zo vaak het mysterie van deze offer-repetitie zich voltrok, en dus de Christus wederom zich gaf tot een perforatieoffer in verbreking van zijn vlees en in vergieting van zijn bloed in het allerhoogheiligste eucharistisch sacrament der mis, spoorde de door dit mysterie geboeide mens in gretig verlangen naar de aanraking van die bij herhaling wederkerende Christus met de cohortatieven van zijn in de ban van 't zoete theoreem gevangen geest, zichzelf steeds aan: Hier bid! Laat 't uur u niet ontglippen;
De wonde bloedt...Zet uwe lippen
Aan dit voor u doorstooten hart.
Ken 't verblijden
Van het lijden;
Drink de goddelijke smart.Ga naar voetnoot3)
In zulke verheerlijking van het wonder der ‘herhaling’ van | |
[pagina 336]
| |
Christus' offerande kondigt zich evenwel tegelijk zijn armoede aan. Laat 't uur u niet ontglippen! Ach ja, dat is toch wel àrm: het feit der smartelijke offerdaad herhaalt zich; doch alle feit is maar een zaak van 't ogenblik. Is zijn vrucht, zijn werking zó beperkt, dat alleen herhaling van het feit de begeerde vrucht ervan kan werken, of continueren, of completeren, dan is zulk een onmisbare repetitie van het feit toch wel de allerduidelijkste manifestatie van zijn relatieve armoede. Dezelfde kerk, die overal het kruis-téken aanbrengt, heeft in feite het kruis-lijden zèlf (door de leer van de noodzaak van de repetitie van het daarin volbrachte óffer) ontkracht. 't Is waar: dat kruis - het oorspronkelijke - komt niet in herhaling. Maar wel dat offer, - ditmaal ònbloedig. Quasi herhaling, die het eertijds-bloedige onbloedig maakt in de repetitie, vecht dus in feite tegen de herinnering: een bewijs ten overvloede, dat die twee elkaar maar kwalijk verdragen. Het feit héét zich te herhalen, maar zijn feitelijkheid krijgt een zware duw. Of is dat geen uitholling van 't evangelisch zo bij uitstek betekenisvolle woord: ‘offer’? Denk u dat in: een òffer - in onbloedigheid? Indien dat bloed er nu eens op áán komt, wat dan? Indien de bloedigheid nu eens een constitutief element is in het ‘begrip’ van dit offer, - wat dan? Dat is dus wel de armoede van het geloof aan een Christus, die bij herhaling dagelijks zijn offerande vernieuwt en zich telken dage wederom laat zien in de verbreking van zijn lichaam, de effusie van zijn bloed.
Doch rijk en groot is het geloof aan een Christus, die niet in herhaling, doch, in werkzame herinnering aan zijn offer en aan de uitgieting van zijn bloed, daaraan gedachtenis ‘sticht’ bij de Rechter van hemel en van aarde. Herhaling - dat betekent een flits, een aoristus- of punt-handeling; want zo was ook het eerste feit zelf, dat in ‘herhaling’Ga naar voetnoot1) komt. Die flits flikkert even, en verdwijnt weer. Maar herinnering - dat is een licht, een imperfectum- of lijn-handeling; ze is | |
[pagina 337]
| |
een homogeen continu, een vaste geesteswerkzaamheid. Bij ons, in de tijd gebondenen, moge zij aan de wisselingen van de tijd zijn onderworpen, bij Christus is dat anders. En nu Hij is verheerlijkt aan de rechterhand van zijn Vader in de hoogste heerlijkheid, nu is zijn geesteswerkzaamheid, ook in de herinnering, vast en onbewogen, en vrij, en regelmatig. De temperantie van de zondeloze overwinnaar is ook in die herinnering spontaan en zelfgenoegzaam. Herhaling van Christus' offer - in dat fragiele denkbeeld zoekt men naar een wonder, dat zich telkens wederom geeft, in een mythische verràssing, die de volgende keer opnieuw verwacht wordt van de door belgerinkel voorbereide kerkganger: de ‘homme averti’ der kerk-met-misaltaren. Doch in herinnering is duurzaamheid; zij is er bij de Christus zelf, die immers (naar Hebr. 911-15) zijn eigen bloed ‘indraagt’, dat is: doet gelden, in het hemels heiligdom; en zij is er ook bij ons, die door het Woord, de Schrift, van dit zijn doen de boodschap kregen. Ook hier is elk die 't hoort, een ‘homme averti’; maar de herinnering van òns aan die heel andere herinnering van Hèm verlangt van ons geen andere reactie, dan in het geval van ieder ander Schriftgegeven; Hij luidde wel de bel, in 'n wònderteken, toen Hij beneden was. Maar Hij zegt voor ons in 't levend héden: gij hebt het Woord, de preek. Weest nu daarom voorts alle uren met Mij in herinnering. De Christus, wiens gedachten uitgaan tot zijn doorleden strijd, is als een Bruidegom, die steeds weer in zijn geest, in de ‘intima cordis’, bezig is met de bruidsprijs, die hij op moest brengen om de bruid te kunnen voeren in zijn woning; een koper, die zich steeds voor ogen houdt, hoeveel dat nu verworven bezit hem waard geweest is. Zo kan men zeggen: die Bruidegom der kerk is in zijn. herinnering toch altijd met ons bezig. Ditmaal betekent dat hetzelfde, als het zeggen: Hij is toch altijd om ons heen. Want zijn herinnering, zijn gedenken en döen-gedenken aan zijn ver-goten bloed, is een doen gelden van dat bloed; en daarom zeggen wij vrijmoedig: déze gedáchten van Hem dóen wat. Zijn gedachten zijn waarheidsschatten; zijn woorden zijn wils-exhibitie; zijn wensen zijn | |
[pagina 338]
| |
bevelen, die alle in de hemel erkenning vinden: ze hebben daar gezag, omdat Hij God-en-mens is, de op grond van. zijn volbrachte offerande verhoogde Middelaar. Zo vaak Hij zegt: Vader, ik wil, is Hij meteen verhoord. Zijn tegenwoordigheid bij de Vader is een continue wilsdaad, die in zichzelf een middelaarsedict is, tot de tegenwoordigheid van God bij ons; en deze goddelijke tegenwoordigheid-in-Christus rust dus in het gedenken van Zijn middelaarsliefde; Hij zweeft niet ‘in gedachten’ van ons weg langs lijnen van onzichtbaarheid tot in een hoge hemel, die ons oog toch niet kan inzien, om straks voor een moment naar ons weer te keren en in een ander moment weer van ons heen te gaan; doch ze is om ons heen met zegenende kracht; ze weeft om ons èn om de Vader de draden van zijn liefdevol gedenken met de tederheid van een hart, dat priesterlijk is in gerichte, dóel-bewuste bewogenheid. Een Christus, die met name van zijn smarten en zijn dood herhaling geven zou, die zou ons werpen in een steeds weerkerend interim van twijfelmoedigheid; onrustig in vreze, dat Hij weer heen zou kunnen gaan, vóór en aleer onze handen Hem tastten, onze mond Hem proefde: ‘laat 't uur u niet ontglippen’! Maar de bewogen Priester, die in een permanente anamnese, een continu van homogeen gedenken tot ons leven uit doet gaan de draden en de golvingen, de energieën ook van zijn gedachten, en die in dit gedenken aan ons leven en ons lijden de verwantschap voelt, en zich bekent, de ‘familie-verwantschap’Ga naar voetnoot1) van Hem, die zelf nop weet, bij ervaring weet, nog altijd wéét, wat smartelijk leven en wat lijden is, zulk een Christus zegt niet zozeer tot ons, dat ‘zijn uur óns niet moet ontglippen’, doch zegt vooral zichzelf, dat onze ure Hèm niet moet ontglippen. Want ons lijden ontvangt zijn ‘sympathie’, zijn mede-lijden.Ga naar voetnoot2) Komt het vóór zijn aangezicht met zijn klagelijke nood, dan ontmoet het in Hem een zuiver-menselijke, ons verwante geest, | |
[pagina 339]
| |
die, gevoelig voor onze smart, waarvan Hij alles weet, niet als een vreemde, doch als ons àller Broeder, en niemands vleselijke vader, als verwant van ons allen in dezelfde graad dus, er instigatie aan ontleent voor een niet-intermitterende sympathische beweging van herinnering. Niet intermitterend? Neen, want Hij is ons altijd vóór; dus blijft Hij souverein en vrij, als Hij met ons mee komt. Het is zijn zuiver menselijke ziel in haar waarachtige menselijkheid, die, thans van alle beperking (van het leerlingschap, Hebr. 58) ontdaan, en in gemeenschap met Gods volzaligheid ontwaakt, duizend jaren nu weet als één dag, en zo het kruis, ook nog van de laatste bidder, zal vermogen te peilen en te doorgronden in die immer werkzame, nooit verblekende herinnering aan eigen kruisgang, eigen droefheid, eigen angsten; angsten, die zijn geest ten volle zich ‘herinnert’, en óók al weer ten volle ‘zich’ herinnert.Ga naar voetnoot1) Dat is een daad, van immanente spontaneïteit in kracht; want Hij zelf is tháns in zijn staat-van-glorie de smartloze; en toch zijn ònze zwakheden in zijn vòlwerkelijke herinnering tegenwoordig als waren ze door-leden op de dag van heden. Hij haalt ze naar zich toe. Want zijn voor Hem niet duizend jaren als één dag? Het is Hem, als ware Hij ‘vandaag’ gekruisigd. En opgestaan. Dus ziet Hij u en mij als onder dat kruis zondigen, en als in de paashof hoort Hij ons wauwelen of ketteren òf vloeken. Zo is, christen, uw Priester. Maakt zijn lijden uw ziel werkzaam in geloof, het uwe houdt zijn menselijke geest werkzaam in herinnering. Strijd tegen de Satan, en klaag uw Christus uw nood; waarlijk, Hij wéét nog, wat dat zeggen wil: in woestijnen de walm van Satan in te ademen! Hij herinnert zich ‘als gister’ wat toen Hemzelf geschiedde; ja, meer: als de dag van heden. Uw verzoekingen, o, haar uur laat Hij zich nooit ontglippen; want Hij keert in haar stonden daarom tot u weer op vleugelen van herinnering; en in deze volmaakte Mens, in wie geen enkele zielswerking zich kan scheiden van de andere, komt in het | |
[pagina 340]
| |
aandenken ook steeds het mede-lijden, die smarteloze sympathie, die als zodanig overwinnend is. En zo zal het immer bij Hem zijn in al uw zwakheden. Met úw smart confronteert Hij de benauwdheid van zijn eigen, van God verlaten ziel, klagende zonder stem tot God in het donker, drie uur lang, van Golgotha. Het beeld is niet frivool, als wij nu zeggen: deze zalige her-kauwt in rust zijn tranenspijze. In uw vrezen-des-doods weeft zijn herinnering aan Gethsemané's angst opnieuw de band van de verwantschap, die u en Hem te zamen verenigt. Die band is onversleten, onverslapt. En in het uur straks van uw dood zal zich met u bewogen tonen de Priester, die zelf in de scherpte van bewuste intentie en attentie heeft ‘geleerd’ te sterven in gehoorzaamheid (Hebr. 58), en die nu nog met een herinnering, die niet sterven kan, weet te komen tot u, zo vaak uw zwakheid Hem eraan herinnert, dat Hij familie van u is uit eigen keus (Hebr. 214, 15); die anamnese wekt Hem tot zulk een krachtbetoon, dat Hij in die herinnering behalve teder, ook insuperabel is, en vreselijk, zeer geducht. Horribele mensenkracht! Een Christus, die zich herhaalt, heeft nog niet volbracht zijn werk. Maar een Heiland, die zich herinnert, zijns is het woord: het is volbracht; en wat volbracht is, draagt Hij Gode op; zo strekt Hij 't tot ons uit, dat wijzelf niet weten hoe. ‘Altaargeheimenissen’? Ze zijn er óók voor òns, die toch met Rome geen missen celebreren. Maar ze komen niet tot ons op de ijle vleugelen-van-onze-sublimerings-mystiek vàn het altaar der herhaling hier beneden, doch ze ontdekken in werkzaam herinneren zich in de in medelijden bewogen ziel van onze Priester, die wierook brandt op het altaar onzer smeltende en verscheurende gebeden, het ‘gouden altaar dat voor de Troon is’.Ga naar voetnoot1) Want zijn herinnering spreekt Hem daar immer toe; en haar spraak is die van een eertijds, waarin deze Priester zelf gehoorzaamheid eens leerde uit lijden en gebed. Elk heden met zijn | |
[pagina 341]
| |
kleine droefenis vindt in Christus' groot, doorleefd verleden, zijn eigen quintessence duizendvoud verdiept en vermenigvuldigd. Wat Hij doorleeft in de zelf-aangording van zijn herinnering, het is zó groot, zó breed-menselijk, dat uw doorleefde angst daarin altijd plaats heeft, mits zij het scherpe oordeel verdraagt, dat in het feit der noodzaak van die wierook in zijn handen is gelegen: Hij moet dat zondekwaad er uit wèg-branden. Hij is immers in alles verzocht geweest als wij, doch zonder zonde. Niets menselijks is Hem vreemd, noch in werkelijkheid, noch in herinnering. En onze ònmenselijkheid, die zonde, dié vergeet Hij ook geen ogenblik: vandaar die wierook in zijn handen. De brief aan de Hebreeën zegt ons, dat onze Hogepriester in staat is, met ons ‘sympathisch’ te zijn. Wie bij dat woord een poos in eerbied stilstond, is voortaan zuinig met zijn spreken van: sympathie en sympathiek. Er is maar één die ons sympathiek is: die Ene was de God, die mens moest worden, om sympathiek met ons te kùnnen wezen in affiniteit, in ‘familie-band’. Hij leert ons trouwens nog wel een ander woord om zuinig op te worden: het woord familiair. De kèrk, - dié is de familie van Jezus Christus, onze vlees-gebléven Heer! |
|