Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| |
XXXIII. Niet te verzadigenDe bloedzuiger heeft twee dochters: geef, geef! Deze drie dingen worden niet verzadigd, ja, vier zeggen niet: het is genoeg: het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde, die van water niet verzadigd wordt en het vuur zegt niet: het is genoeg. GEEF, geef! - Men behoeft in onze symbiose van geven-en-nemen de oren niet eens te spitsen, om die roep te vernemen. ‘Geef, geef!’ - Ook tot de Spreukendichter is zo'n stem doorgedrongen; en het dunkt hem wijsheid, weer te geven, wat hij daaruit verstaan heeft. Want de rauwe eis: ‘geef, geef!’ klinkt hem van twee kanten tegen; en tussen de beide tegenover elkaar gelegen extreme punten vanwaar die roep weerklinkt, staat hijzelf met al zijn lezers. Ter éner zijde immers is het de geboorteschoot, die zo roept. Van de àndere kant echter klinkt uit de mond van het graf de eis: geef, geef! En daarin, dat is dus: in die beide, giert zo iets als ‘bloedzuigerlust’. Want de bloed-zuiger - die geldt als een onverzadigd monster, embleem en symbool van het maadoze begeren. Hij is het beeld van wat zich voedt met het levensbloed van de ander, het symbool van wat uit zich zelf niet zegt: ‘genoeg’!
Zó zijn nu ‘dochters van de bloedzuiger’, dat is te zeggen: zó hebben in zich eenzelfde bloedzuigersnatuur: graten - geboorteschoot. Het graf - dat is de éne grote opslokker. Als de bloedzuiger, hecht het zich aan de aardkorst, waaruit wij genomen zijn en | |
[pagina 326]
| |
drinkt ons rode bloed. En het einde is nog niet gevonden. ‘O aarde, bedek mijn bloed niet’,Ga naar voetnoot1) zo schreit Job in zijn ellende, als hij het graf de muil ziet opensperren om Jobs bloed te drinken, en zijn bek zich weer ziet sluiten ter ‘bedékking’ vàn Jobs bloed. Doch het graf verzadigt zich niet; het kent dat thema niet: gib dich zufrieden. Het bedekt toch wèl Jobs bloed en zegt: ‘geef, geef, het is nog niet genoeg!’ En was dit graf nu maar het enige, dat tomeloos begeert, het zou toch éénmaal onverzadigd móeten achterblijven, wanneer namelijk geen nieuw leven meer opstond om zich als prooi te bieden ter verslinding. Doch dit is een dwaze utopie - tenminste voor de pessimist. Nog een andere macht, om niet te zeggen: ‘principe’ is er, die óók begeert; en dat is: de gesloten moederschoot. Ook deze roept om arbeid, en is in baren rusteloos; ontsluiten wil hij zich en het leven uit zichzelf begroeten. De sexuele drang is onverwoestbaar. Ook die geboorteschoot houdt niet op met roepen, dat hij arbeiden wil. En deze wil-tot-leven-en-zich-uitleven is eerder dan de dood; nog altijd gaat hij vóór hem uit. De ander volgt hem echter op de voet. Want ‘leven’ en ‘dood’ zijn niet, gelijk men wel gezegd heeft, tweelingbroeders; de één was eerst alleen. Maar nu terwille van de zondeval de dood op 't pad van 't leven is gezet, als zijn bestrijder en vervolger, nu vòlgt hij de geboorteschoot op de voet - en geen van beide geeft ooit toe. Geef, geef - ze roepen 't elk voor zich, en uit de weg gaat geen van tweeën; de hades dringt tot in de uterus door, en de uterus laat zich door geen hades-thrillers biologeren, om non-actief te worden. En dus - als niet op de kringloop van dit leven, dat baart voor de dood, van hoger hand wordt ingegrepen - dan is er geen ontkomen aan, dan zijn en blijven geboorteschoot en graf beide onverzadigbaar. Voor hun begeren is dan noch relatief, noch absoluut, verzadiging. Geef mij kinderen - òf ik sterf; dat roept Rachel. Of het | |
[pagina 327]
| |
één - of het ander, dat is haar eerste wil; want de eerste begeerder geeft de tweede begeerder niet toe. Maar: geef mij kinderen - en ik sterf, dat is tenslotte toch de uiteindelijke werkelijkheid. Eerst het een - en dan óók het ander; baren voor het graf en baren bij het graf; de tweede begeerder geeft de eerste begeerder niet toe.
Zó is dan na de val de cirkelgang des levens. Er ligt iets in van de angst van de rosse, hete fabrieksbrand in een continu-bedrijf: van boven wordt de brandstof in de oven geworpen en van onderen wordt de as verzameld; en stilstand is er niet, de vuren gaan niet uit, waar de arbeid, ononderbroken, zwoegt. En wij, wij zijn tussen die twee begerenden in geplaatst; eer wij ze hebben ontdekt, hebben ze ons al van hun merk voorzien; en van het proces zien we het einde niet. En we brèngen of forceren dat einde ook niet; ook in onze existentie roept ‘de baarmoeder’ om beweging en om werk, en wij gehoorzamen die roep: wie 't eerst komt, die 't eerst maalt. Wij zórgen, dat het graf zijn buit bekomt. Er staat in de Bijbel een sterk woord: ‘in die dagen zullen de mensen de dood zoeken, en zullen hem niet vinden, de dood zal van hen vlieden’. Nimmer stopt men de hades-gierigaard de mond, die àl maar om nog meer roept. En juist deze hádesgierigaard kan men er nooit toe brengen, de uterus-hyena vóór te komen en hem daarmee als leverancier van de buit, die de ander hebben wil, uit te schakelen. Ze kómen beiden tot een einde - eenmaal. Maar niet door een van ons ontworpen procédé; alleen de katastrofe van Gods geweld in de jongste dag zal deze twee Begeerders schaakmat zetten en non-actief doen worden. Want graf en baarmoeder - nemende en gevende, bedekkende en ontdekkende, brekende en bouwende macht, elkaars vijanden zijn ze, evenzeer als water en vuur het zijn. Het water - neen, nog nooit is de aarde ervan verzadigd geweest; de bodem die wij betreden, wordt van waterslurpen niet moe. Als alle dingen blijven, gelijk ze zijn, dan kàn de aarde | |
[pagina 328]
| |
nooit tot het water zeggen: nu is het genoeg. Want tegenover het water staat het vuur, dat weer het water opteert; het vuur, waarvoor het water zijn vorm verliest en in damp en nevel zich ontbindt, tot het zóver het vuur en zijn gloed ontvloden is, dat het weer zich kan verdichten, om in damp en regen neer te vallen en weer het vuur te naderen en weer erdoor verteerd te worden en weer zijn wisseling te ondergaan en weer en weer...en weer...En vice versa in die continue tweekamp. En al die dingen ‘worden o zo moede’Ga naar voetnoot1). Gelijk water en vuur elkaar bekampen, zonder dat ooit het éne voor het andere zal wijken, zó staan graf en geboorte tegenover elkander en strijden tegen elkander en strijden weder en geen van beide wil ooit zeggen: genoeg; en geen van die kàn immer overwinnen of verslagen worden, verteren of verteerd worden uit zichzelf. En alle mensen worden moe. Ze baren voor het graf en weten het, en blijven erbij. Zij kunnen het leven niet stil zetten door de dood, noch de dood door het leven. En als ze, in hun existentie zelf door begeerte op de roltrap van de tijd gezet, in de bewéging, de bewéging, zich nu óók zelf begerend in de beweging-tot-beweging hebben ingeschakeld, dan heeft reeds eerder, en reeds daarin die tweede begeerder zijn hand naar hen gestrekt. Dat het graf niet zegt: ‘genoeg!’ en dat de aarde van water niet verzadigd wordt, ze realiseren het zich sóms (maar alle schrik duurt kort) met grote verschrikking. ‘Zie, wij allen’, zo klagen ze dan, ‘wij allen zullen zijn als water, dat, op de aarde uitgestort, niet weder verzameld wordt’. Zo zullen wij de dood sterven (2 Sam. 1414). En gaat de aarde water drinken, dan zegt ze niet: genoeg; en ‘de wateren verlopen uit een meer en een rivier droogt uit en verdort; alzó ligt de mens neer en staat niet op’ (Job 1411, 12). De kringloop sleurt ze àllen mee; en het einde heeft niet één gezien.
Dus kan dit leven, dat we ervaren, dus kan natuur ons nim- | |
[pagina 329]
| |
mer op of in of uit zichzelf vertroosten. Troost is er, doch een troost, die vlees en bloed ons niet geopenbaard heeft. Zie toch, de getuigenis Gods weet gij. God heeft in zijn Woord aan ons gezegd, dat er een andere werkelijkheid nog is, dan die de dingen, die voor ogen zijn, ons tonen. Wat wij niet ‘ervaren’, doch alleen uit openbaring Gods ons horen verkondigen, het is dit: wat uit zichzelf niet te verzadigen is, zal tòch ééns zijn begeerte niet langer vervuld vinden, en onverzadigd moeten blijven. De katastrofale bemoeienis van God is na Genesis 1, toen zij in worpen-van-geweld een wereld opwierp, niet ingezonken. Ook niet na Genesis 3. Ze stuurt alles heen naar de voleinding, de consummatie, de katargeseGa naar voetnoot1) van het graf; en ze heeft zich reeds verheerlijkt in een door geen graf vervolgde leven: een leven uit Gods eigen schoot, leven van wedergeboorte. De kamp van twee in evenwicht gehoudenen, en in zóverre gelijken, is een eindeloze vermoeienis; doch als de derde daar tussen komt, dàn kan het einde vrolijk dagen, indien die derde de sterkste is. We kunnen 't beter zó zeggen: indien die derde de eerste is. Nòg beter: indien die derde geen derde, en evenmin ‘een eerste’, doch alleen ‘de’ Eerste is. En die Derde, Eerste, is er; Here der heirscharen is zijn naam. Hij zegt: ‘genoeg’, ook tot wie het niet wil horen. Hij zegt het tot het water. Hij zegt het tot het vuur. Hij zegt het tot het graf. Hij zegt het tot de geboorteschoot. Want, gelijk de wateren van de zondvloed de aarde gedrenkt hebben, en door Gods gebod over die wateren: ‘genoeg!’ is gesproken, zo zal eens door vuur deze wereld heengaan en wederom zal Gods stem tot het laaiende vuur zeggen: ‘genoeg!’ Water en vuur zullen ‘niet eeuwig twisten’. En zo zal ook niet eindeloos de strijd zijn tussen geboorteschoot en graf. De geboorteschoot heeft het wonder beleefd, dat de Eeuwige van hem is uitgegaan; maar het was niet op | |
[pagina 330]
| |
zijn begeren, niet uit de wil, die hij wil. Die altijd roept: ‘geef, gééf’, die was genómen, in beslàg genomen; hij zelf was wel gebruikt, doch tevens onderworpen. Toen is hem paal en perk gezet; de uterus had zonder zelf iets te begeren of te willen Hém doen treden naar het licht, die het recht ook van katastrofale inwerking op de kosmos zou verwerven. Het recht dus óók van 't stil-leggen, in en door de katastrofes van de oordeelsdag, van alle heen-en-weer-beweging. Toen is niet door, maar óver die geboorteschoot gezegd: ‘genoeg!’ Toen was het Kerstfeest geweest - de geboorteschoot hàd niet natúúrlijk genómen, doch wàs bóvennatuurlijk in beslàg genomen. Het Terminus-Station aan het begin van 's Wereld-Loopbaan, de terminus a quo, was nu bezet door de Levens-vórst. En ook het graf heeft op zijn beurt de Eeuwige in zich besloten naar zijn mensheid; maar ook dat gràf had zijn ‘idion’, zijn typisch ‘eigen’ werk aan Hém niet kunnen voltrekken: God had niet toegelaten, dat zijn Gunstgenoot verderving zien zou. En toen die Eeuwige er uit te voorschijn trad, toen was, na Kerstfeest, 't ook Paasfeest geweest. Toen was niet door, maar óver 't graf gesproken: ‘genoeg’! Het graf hàd niet natúúrlijk genómen, doch wàs bovennatuurlijk in beslàg genomen. Het Terminus-Station aan 't eind van 's Werelds Loopbaan, de terminus ad quem, was nu bezet door de Lévensvorst. De héle baan was nu in handen van de Lévens-vòrst. Dat is voor deze kosmos de grote vreugde. Wat uit zichzelf niet te verzadigen en niet te stillen is, dat is door God vervuld en stil gezet. De numerus clausus van verkiezing en verwerping - van Gods vaste Raad dus - was met een mechanisch geleide natuur evenmin als met een ‘toeval’ te verbinden; God liet derhalve geen ‘toeval’ morrelen aan de levensbaan der mensheid tussen terminus a quo en terminus ad quem. Welnu, toen Hij ze beide ging bezetten, Hij, die deze numerus clausus wou beheersen, toen had Gods Raad voor altijd zich gehandhaafd, en voor altoos doorgezet. Dat is de prediking van Kerstfeest, en van Paasfeest; sedert | |
[pagina 331]
| |
het Pinksterfeest is ze over de wéreld uitgegaan, de Loopbaan volgend.
‘Zo wete dan zeker het ganse huis Israëls’, dat dit Evangelie niet is uit de natuur, doch alleen uit de eeuwige Geest. Niet de onbenoemde ervaring, doch alleen de alles benoemende openbaring heeft het ons bekend gemaakt. De vermoeienis der empirische natuur kan alleen maar wijken voor de vertroosting van het gezag-stellend Evangelie. En deze blijde boodschap, dat leven en dood niet eindeloos elkander bekampen zullen, zonder een oplossingin 't lest, ze is voor ons niet uitvindbaar. En daarom is ze ook voor ons onaannemelijk, tenzij we ons aan God onderwerpen in zijn openbaring. Want ‘hetgeen het oog’ in ruisende waterkolken en laaiend vuur ‘niet heeft gezien’, en ‘het oor’ in geboortekreet en stervensgekreun ‘niet heeft gehoord’ en ‘het hart’ in zijn bespiegeling van de wisseling van begin en einde ‘niet heeft bedacht,’ dat heeft, op het feest van Christus' geboorte en verrijzenis, ‘God bereid aan wie Hem liefhebben’!
En nu is het goed. Nu is de worsteling tussen dood en leven niet eeuwig. Nu is de bitterheid niet zonder wat zoet is, noch de dood buiten het veld der bemoeienissen van Hem, die de eeuwige vrede werkt. Nu legt de wedergeboorte zich op aan de geboorte; de eerste opstanding beslist voor de tweede. Nu komt de Zondag vóór de Vrijdag uit, het sterven aan de zonde wordt de dood van alle dood. Nu is de uterus in dienst genomen; de hades is tot liturgie (dat is: tot dienst-aan-'t-Rijk) geroepen. Nu kan weer rijzen ons belijdend lied, niet tot de liefde, maar wel tot de God, die Zijn liefde in vrede dalen doet op de donkere weg tussen geboorteschoot en graf: Door de duizenden verloornen
Aangebeden noch vermoed:
God, dien enkel uw verkoornen
Loven voor het hoogste goed...
| |
[pagina 332]
| |
Door de kleurgebroken bogen
Van de tranen die gij zondt,
Worden ziende weer mijn oogen
Als in nieuwen morgenstond:
Lust en smart in uwe banden
Werd hetzelfde hemelsch brood:
Eindloos zoet uit uwe handen
Laav' de laatste teug, de dood.Ga naar voetnoot1)
Wij hebben in die laatste strofe tweemaal een woord gecursiveerd. Anders ware het een verdoemde ketterij; nú kan men 't zeggen met een catechismus vóór zich: Zondag 14 van de uterus, Zondag 16 van de hades, en over heel de Levensbaan Immanuël. Een terminus is er voor ons a quo; maar niet meer een ad quem. |
|