Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
XXXV. Licht in de rookEn het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram, en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en zie daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. ER zijn er geweest, en er zijn er nog, die in de verhalen van de lotgevallen der personen, van wie de Bijbel ons verhaalt, niet anders dan mythische voorstellingen willen zien. Ook de figuur van Abraham is in dit kader ondergebracht, en men heeft aan hem, gelijk aan de andere patriarchen, het bestaan-hebben-in-de-historie vaak ontzegd, en hem daarmee gerangschikt onder de grote dramatisch uitgewerkte symbolen, waarin de ‘oud-Israëlietische letterkunde’ de gedachten van Israëls oer-religie zocht uit te drukken. Maar tegen deze voorstelling komt het bijbels verhaal zelf toch wel in de allereerste plaats de contra-argumenten bieden, aan en voor 't geloof tenminste. Als het waar was, dat Israël in de figuur van zijn grote patriarch zijn wensdromen had willen neerleggen over eigen hoogheid en geweldigheid, dan zou aan Abrahams beeld ‘het menselijke, het-al-te menselijke’; ook in zijn zwakheid en gebrek, wel ontbroken hebben. Dan zou de figuur van Abraham ontworpen zijn naar een móói model; zó mooi dat men het óók in zijn ‘buitenkant’ in de barre werkelijkheid niet kan terugvinden. Maar het omgekeerde is waar. Abraham, de vader der gelovigen, is een mens van gelijke beweging als wij. Hij is geen ‘ingewijde’ intimus-van-God, een, die de Eeuwige kan naderen zonder blikken of blozen, terwijl hij dan zijn minder ver gevorderde kinderen ver achter zich laat, zoals elke ‘ingewijde’, | |
[pagina 334]
| |
hoogmoedig initiaat van voor de anderen ontoegankelijke mysteriën, wel pleegt te doen. Is hij een vader, die zich schaamt voor zijn kinderen, die ‘leken’? O neen, - hij vreest, hij beeft, net als zijn kleinste kind. Hij spreekt veel woorden als in de tegenwoordigheid van God, maar hij bedekt daarbij zich de ogen, en drukt dat zó uit: hij ‘onderwindt zich, tot God te spreken’. Hij is dan ook helemaal geen sublieme heros, zó van een godenberg op ons afgestapt, geen ridder zonder vrezen, - ook geen ‘geloofs-Tidder’, of die nimmer het spoor bijster raakt. Hij gaat tot God met bevend hart, en vraagt niet: waarbij anderen zullen weten, dat Abraham veel te geven heeft, doch: waarbij Abraham zal weten, dat hij van God veel te ontvangen heeft. Hij is niet een zekere onbestemde, onqualificeerbare halfgod, die door de presentie van goden of van God niet meer in vreze kan worden gezet: Gods familie, half en half! Hij staat niet torenhoog boven zijn bevend vòlk, dat later vragen zal: ‘wie kan God zien en leven?’ Ook hij is onder hen, die de ogen moeten bedekken, als het licht van God gaat schijnen, omdat het goddelijk licht te fel, te hel is voor hun zwakke ogen. En om aan die kleinheid van Abraham, die ‘vriend-van-God’Ga naar voetnoot1), voor alle eeuwen getuigenis te geven, ja, om voor alle tijden de aartsvader op de begane grond te laten blijven, op hetzelfde plan, als waarop ook zijn nakomelingen zullen staan, dáárom laat de Schrift ons zien, hoe ook aan Abraham de wet, dat niet één sterfelijk mens uit eigen geestessterkte God kan zien en leven, is getoond in een ‘teken’. Een teken, dat hem een sprake Gods voor heel zijn volgend leven, en voor ons aller toekomst was. Hij mag niet de hoge, aristocratische geest zijn, die zich beroemt, dat, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, men hem driemaal móet (!) hebben verloochend,Ga naar voetnoot2) zó hoog staat hij boven de anderen, - verre vandaar. Juist omgekeerd, Abraham is de man, die moet ondervinden, dat in het koninkrijk van God | |
[pagina 345]
| |
het licht nooit onbedekt kan komen tot de blote kreatuur. Dat ook voor de geweldige Abraham het licht nooit zonder verduistering schijnen kan: een blote Abraham, die vader van ons allemaal. Dat is de moeilijke wet van ‘het licht in de rook’.
Abraham is in onzekerheid. In arbeid althans is hij. De arbeid is voor hem met de belofte meegekomen. Beloften immers geven werk; zij ‘komen met een bevèl van geloof en bekering’, en dwingen dus tot de zware arbeid der ‘ziel, wier verlangen elken donkren wand
in ster aan ster doorzichtig brandt.’Ga naar voetnoot1)
In deze arbeid heeft Abraham het zwaar; het is een ‘kopos’, een in-arbeid-zijn, niet zonder pijn. Wat drukt zwaarder dan een belofte, een belofte van God? In het land onzer vreemdelingschappen? Nu, Abraham hééft een belofte van God. Eigenlijk ontving hij een dubbele monumentale toezegging. De eerste is deze: er zal uit Abraham een groot volk geboren worden. Een groot volk voor dit land. Maar daaraan heeft Abraham niet genoeg. Een groot volk...nu, láát dat volk dan groot zijn en als de sterren zo menigvuldig; wie belooft Abraham, dat zijn volk geen slaventroep wordt? Zullen die duizenden, die straks zonen-van-Abraham heten, geen verschoppelingen zijn, bezitlozen, paria's? Nu dan, o God, wat is daarop uw antwoord? Hoor - God antwoordt hem; - de tweede belofte geeft Hij nu: er zal ook een groot land zijn voor dit volk. Het volk, uit Abraham gesproten, zal erfgoed hebben; het zal de wereld beheersen; en wat Abrahams toekomst betreft: 't Goed dat nimmermeer vergaat,
Zal hij ongestoord verwerven.
En zijn Godgeheihgd zaad
Zal 't gezegend aardrijk erven.
| |
[pagina 346]
| |
En nu Abrahams antwoord op dit dubbele sponsum? ‘Door het geloof nam Abraham de belofte aan, dan in zijn zaad alle geslachten der aarde zouden gezegend worden. De tijd verliep; de mogelijkheid was er; Abraham geloofde. De tijd verliep; het werd ongerijmd; Abraham geloofde’.Ga naar voetnoot1) Maar zijn geloof is dan ook aangewezen op worstelen, op strijden. ‘Hij die met de wereld streed, werd groot door de wereld te overwinnen; en hij die met zichzelf streed, werd groot door zichzelf te overwinnen, maar hij die met God streed, werd groter dan allen. Zo werd er gestreden in de wereld, man tegen man, één tegen duizend, maar hij, die met God streed, werd groter dan allen. Zo werd er gestreden op aarde, deze overwon alles door zijn kracht, gene overwon God door zijn onmacht’.Ga naar voetnoot2) En in die strijd wordt Abraham de man, die ervaart ‘die geweldige hartstocht, die de geweldige strijd met het razen der elementen en de krachten der schepping versmaadt om met God te strijden’.Ga naar voetnoot3)
In dit drama nu plaatst God naast het belofte- Woord het teken. Het teken is er nooit om de strijd te beeïndigen, of als geloofsstrijd tot op een zeker percentage te verlichten. Maar het is er wèl, om die strijd in zuivere banen te houden: het teken immers dringt naar het Woord ons terug.Ga naar voetnoot4) Het teken kan over gerezen moeilijkheden heenhelpen; doch het legt weer nieuwe zwarigheid hem voor de voeten, die het aanschouwt: het moet immers gehoorzaamd worden in zijn onversluierde oproep tot terugkeer naar het Woord, zonder hetwelk het niet te duiden is. Zo gaat het heden ook Abraham. Hem is de eerste belofte gegeven: een groot volk ligt in de toekomst. Dat wordt Abraham ‘betekend’ in het nachtelijk gezicht op de sterren. ‘Abraham, zie nu op naar de hemel en tel | |
[pagina 347]
| |
de sterren, indien gij ze tellen kunt...Zó zal uw zaad zijn’ (Gen. 155). Maar nu die tweede belofte: de grote toekomst ligt in dat volk, zo heeft God gesproken. Niet maar: volk voor het land, maar ook: land voor het volk...O God, waarbij zal Abraham weten, dat de zonen van Abraham de toekomst beheersen zullen, dat ze erfgenamen zullen zijn, en geen slavenzielen? Zie nu, Abraham: voor een garantie bij die tweede belofte komt nu het tweede teken. Het is ditmaal het teken van ‘het licht in de rook’.
Dat tweede teken van ‘licht in de rook’ is voor Abraham een grote verrassing. En niet zonder pijn in zijn tot aan zijn dood straks kerende herinnering. Hij heeft heel de dag over gewaakt en gewacht op God, die komen zou. Want het verbond van God met hem ‘en zijn (nog niet presente) zaad’ moet gesloten worden: Abraham heeft, naar een op een rituéle verbondssluiting blijkbaar aansturende, hem verstrekte goddelijke opdracht, de offerdieren geslacht; hij heeft ze in tweeën gedeeld en die bloedige helften tegenover elkander gelegd. Zó was immers de regel bij alle ceremoniële-officiële bondssluiting? Wie tot het verrichten van zo'n handeling opdracht kreeg, begreep: dat is de preparatie voor een plechtige verbondssluiting. Vrienden-in-wórding, die vrienden-in-bòndigheid willen wezen, plegen zó elkaar te ontmoeten, precies op dezelfde manier; de met zulke ceremoniën gepaard gaande ritus stond bekend als de acte-van-bevestiging der vriendschap; en deze vriendschapsverhouding werd dan door wederzijdse stipulaties nader in eisen en beloften vastgelegd in de vorm van een twee-zijdige, althans wederkerige obligatie; dat betekent dus: in een verbond. Ook dán gaan de bondspartners één voor één tussen zulke bloedige lichaamsstukken door; ze treden - om zo te spreken - door een straat van bloed, die immers tussen de vleesstukken zich vormde, om dan, met het gezicht op het rode bloed, te zweren, dat het zó als aan dat in stukken gehouwen dier, aan de ontrouwe vergaan mocht, die ooit het verbond zou | |
[pagina 348]
| |
zou schenden! Want al kunnen de ‘bondspartners’ of‘-partijen’ er wèl meer dan twee zijn, het verbond zelf bevat twee ‘delen’, belofte en eis: wat A aan B belooft, màg B van A nu eisen, en wat A van B eist, mòet B aan A beloven. Beloven doen ze beiden onder ultimatieve hoogdruk: wie het verbond zou breken, die moge sterven.
Nu is dan alles voor de plechtige handeling der bondssluiting gereed. De offerdieren zijn met zorg gekozen, ze zijn geslacht, hun lichaam is gedeeld. En Abraham wacht. Hij wacht op God, die komen zal. Hij wacht de gehele dag over. Als straks op het aas van de geslachte dieren de roofvogels neer willen strijken, dan jaagt hij ze weg; hij wil de ‘elementen’ in de ceremonie der verbondshandeling rein houden. Zo heeft Abraham op alles gerekend; van zijn kant is het programma afgewerkt, het protocol gevolgd. God kan nu wel komen. Hij wordt verwacht. Doch àls God tenslótte waarlijk komt, dan is alles in Zijn verschijning onverwacht. Abraham heeft alles voorbereid, maar zijn ziel kon hij niet voorbereiden op tijd en wijze en hevigheid van de aanschouwing van God, want wie zal God zien en niet schrikken? En bovendien: hoe kan Gòd in een wederzijdse obligatie betrokken wòrden, tenzij Hij als eenzijdig beschikkend ‘zich’ erin betrekt? Hoe kan in een bondssluiting tussen God en mens - die òngelijke partners - het element der wonderdadige verrassing ooit ontbreken? Let op - dat element der adembenemende, neerwerpende en overdonderende ‘verrassing’ als teken van Gods eenzijdig souverein beschikken over alles en allen komt nu. God komt, de God van Abraham. Hij komt zelfs in een zekere verberging; Hij kiest daarom voor Zijn zelfopenbaring een teken; en alle openbaring in een symbool, in een teken, neemt iets af van de stráling van Gods heerlijkheid. Dat wijst op Gods wil tot accommodatie aan Abrahams beperkte draagkracht: God tempert zijn lichtglans voor zwakke kreaturen-ogen. Er blijft altijd een grote, voor ons onzienlijke rest in de diepte van Gods wezen. | |
[pagina 349]
| |
Dat geldt reeds van de openbaring door Woord. Maar armer nog dan het Woord is nòg het teken; daarom zeiden we ook, dat het niets is zonder het Woord. Dòch, - zèlfs in die bedékking is Gods majesteit van neerwerpende kracht; een ‘schrik’ ‘valt’ op Abraham en diepe verslagenheid. God, die in een tweezijdige relatie treden gaat, laat zich toch eerst van zijn kant als souverein en eenzijdig Beschikker zien en voelen. Die ‘schrik’ is het enige niet, waardoor Abrahams onvermogen in de aanschouwing van die God, met wie hij in een verbond treden zal, aan de dag treedt. Daarnaast treden andere verschijnselen op. Het wordt donker om Abraham. Het wordt zelfs donker in Abraham. Wat het eerste aangaat, het zinrijk verhaal laat ons zien, hoe na een lànge dag van smartelijk wachten op God, eindelijk de zon ondergaat. Nu heeft Abraham de dag in waken doorgebracht, en zijn geest geoefend in het geduldig hopen op God, op die wonderlijke God, die wel met Abraham een verbond wil sluiten van vriendschap, doch die hem eerst doet ondergaan de hoogheid van zijn souvereiniteit...komt de Eeuwige ook maar een ogenblik eerder dan Hem zelf behaagt? Immers neen? Een verbond van God met Abraham, - het kòmt er. Maar niemand zal ooit mogen vergeten: God schiep de mogelijkheid ervan, heeft alles voorbedacht, aan Hem stond de bepaling van zijn termen, stipulaties en condities. En daarom slaat God zijn aanstaande ‘partner’ in de boeien van de hulpeloze kanniet, doe-niet, weet-niet, durf-niet, heb-niet. Niet om hem zo te láten, partner blijft partner, maar om hem te doen gevoelen: de mens kan geen andere dan een geschápen partner zijn; hij moet niet vergeten, dat zijn naam is: stof-en-as. En dus...daar stáát nu de aanstaande bondgenoot van God, daar staat de aangewezen vriend van God, die op zijn Vriend moest wachten,...hij staat in het donker. Wat maakt hulpelozer dan de nacht voor wie de dag heeft doorgebracht in smarte- | |
[pagina 350]
| |
lijke wake zonder vrucht? God zet Abraham in het donker...o Abraham, hebt gij nu nòg geduld? En dan bovendien...niet alleen om Abraham, maar ook in hem wordt het duisternis. Het ‘staan’ wordt ‘liggen’: hij valt ter aarde in een ‘tardemah’, een ‘diepe slaap’. Zo mogelijk is de ‘subjectieve’ duisternis nog meer volkomen dan de ‘objectieve’. Op hem ‘vàlt’ een ‘diepe slaap’. Wie met de taal der Heilige Schrift vertrouwd is, weet, dat hier geen natuurlijke slaap bedoeld is, die aan gewone vermoeienis toe te schrijven zou zijn, doch dat de bedoeling is, Abraham te tekenen in een hem opgelegde volslagen passiviteit ter verkrijging van een hem vergunde receptiviteit. Gods hand valt op hem neer, Gods wil beneemt hem het bewustzijn; en reeds in dit alles blijkt de Vriendschap Gods wonderlijker dan iets te zijn. Terwijl ze haar tot een váderfunctie in de kerk verkorene de blijdste zekerheid gunt, die ooit in mensenzielen wonen kan, spreekt ze tot hem: zwijg, en verstom voor mij, zegt uw Maker;...God zelf trekt een nevel over dit bewustzijn en doet over zijn nog te verwelkomen gunsteling de diepe stilte komen van de ‘diepe slaap’. Vóórdat Abraham mag vernemen, dat Gods verbond met hem twee-zijdig (dipleurisch) wezen zal, dient hij te verstaan, dat het éénzijdig (monopleurisch) ontstaat: het is geen resultaat van onderhandeling, doch 't wordt aan Abraham bevólen, òpgelegd. De ‘tardemah’, die ‘diepe slaap’, is die geen blijk van een monopleurische invasie van God als Partner ter éner zijde in de geest van Abraham als partner ter anderer zijde in 't verbond? Door Abraham op de grond te werpen, zegt God tot hem: Ik en gij, wij worden wel samen partners in 't verbond; maar vergeet het niet: Ik ben de Partner met hoofdletter P; gij partner met ‘kleine p’, gij wòrdt dat slechts ‘door Mij, door Mij alleen, om 't eeuwig welbehagen’.
Ja, het is wonderlijk, vriend Gods te zijn; het is een feest, maar 't begint met hèt koud-water-bad, dat loutron der begrafenis van onze trotse oude mens. Toch is daarin een grote blijdschap: Abraham, door God be- | |
[pagina 351]
| |
dwongen, ‘gearresteerd’, in de boeien geslagen van de ‘diepe slaap’, hij ontvangt toch de pacificerende openbaring, welke daarin tot hem komen wil; hij kán ze nu ontvangen, want God heeft hem in de slaap tot lóutere ontvangenis van Gods woord en spraak bereid. Abraham, in de diepe slaap aan zichzelf en aan de wereld ontzonken, is daarin tot zijn God gekeerd, met een voor déze tijd en wijle hem wonderdadig geschonken klaar vermogen van horen-en-zien; horen wat zijn God hem zegt, zien wat zijn God hem daarvan betekent, hem als voor ogen schildert. Nu is hij niets dan oog, anders niet dan oor. Tot de ontvangenis der openbaring is hij gereed.
En toen heeft Abraham ‘God’ in een bepaalde manifestatie van ‘de heerlijkheid van Jahwe’ gezien. Hij heeft Hem gezien in de beelden van een visioen. In en voor dat visioen kiest de zich openbarende God beelden uit de aan Abraham bekende wereld-van-verschijnselen; hoe zou anders dit kind-der-stof verstáán? Maar, al is het beeld gebrekkig, de openbaring schrijdt voort van zwakker tot sterker vermogen. God zelf spreekt bij zijn tekenen het Woord; Hij wordt opnieuw zijn eigen ‘angelus interpres’, zijn eigen verklaring-gever, zijn eigen kommentator. Aan Abraham toch wordt een vaste regel aangewezen; een bestendige samenhang; een goddelijke ordinantie, die voor alle bondsgeschiedenis van kracht zal zijn, wordt aan hem ontdekt. Het is een wet, die niet maar zijn eigen leven zal beheersen, doch ook dat van het grote volk, dat uit hem treden zal voor het front der volkeren. Hij krijgt een teken, dat heerschappij zal hebben niet slechts in dat volk, dat naar de wijze van het Oude Testament Abrahams zaad is, doch eveneens in die komende gemeenschap, die eens uit àlle volken, zonder bepaaldelijk bloedgemeenschap met Abraham te moeten hebben, zal verzameld worden tot één geloofsgemeenschap: de over alle wereldbreedten uitgelegde bonte gemeente van het Nieuwe Testament, die Abrahams geloof zal delen, en zo aan hem als vader-allergelovigen zal toebehoren in geest en in waarheid. Het is de | |
[pagina 352]
| |
boodschap, die voor alle eeuwen, voor alle volken, voor alle generaties zal gelden als de grote, onontkoombare wet van het Koninkrijk der hemelen. De inhoud van de boodschap is afgebeeld in het teken van: het licht in de rook.
‘Toen nu de zon ondergegaan was en het geheel duister was geworden, zie daar verscheen een rokende oven met een vurige fakkel, die tussen die stukken vlees doorging’.Ga naar voetnoot1) De vurige fakkel...dat is het licht. De rook-ovenGa naar voetnoot2)...dat is de rook. Licht in de rook! Hier is onder twee elementen een theophanie. Dat is te zeggen: hier is zelfopenbaring van God, die komt zeggen, niet hoe Hij is in zichzelf, maar hoe Hij zich vertoont aan mensen, en onder hen in de historie werkt.Ga naar voetnoot3) Die God is Licht. Maar Hij kan zich aan ons nooit vertonen, tenzij in de bedekking, de verduistering van de rook. Wie kan in de zon zien, zonder het oog te beschermen? Wie kan in het licht zien, zonder de sterkte daarvan te omnevelen? Wie kan God zien zonder bedekking? Immers niemand? En daarorn ontvangt Abraham tegelijk de elkaar aanvullende tekenen van licht èn van rook. Het gaat niet om een theo-logische beschrijving van Gods hem else rust, doch om een profetische verkòndiging van Zijn - mogen we het zeggen? - op aarde waarneembare ‘ònrust’; met ‘onrust’ is bedoeld: zijn heilshistorische bezigheid, al maar door, al maar door. Het is hier met begonnen om een of andere filosofie over God, ook niet om een filosofie der geschie- | |
[pagina 353]
| |
denis,Ga naar voetnoot1) doch om een profetie der heilsgeschiedenis. Abraham is ‘vriend-van-God’ geworden, d.w.z. hij mocht iets meer weten dan een ander; hij moest immers váder der gelovigen worden, en aan de aanvang staan van een nieuwe bondsperiode, als haar principaal-voor-ons? Zo is hij, niet ter vermeerdering van theologen-kennis, doch ter verkrijging, straks ook ter verschèrping van een vaderlijk-vooruitziende blik, ‘medeweter van een goddelijke raadslag geworden’Ga naar voetnoot2); van de raadslag namelijk aangaande de toekomst van het hem beloofde ‘zaad’. De theophanie is die van God-die-dramátisch-als-Jahwe-zich-gelden-doet. Het blijft, gelijk wij zeiden (naar Jer. 3417v.), een theophanie van God-Jahwe in qualiteit van Bondsstichter en Bondsleider en Bonds-bestuurder en Bonds-voleinderGa naar voetnoot3). Welnu, - als Jahwe zich aan zijn volk laat zien in zijn heilshistorisch bepaalde werkzame aanwezigheid, dan komen altijd licht en rook te zamen. Niet om te zeggen: Jahwe is in zijn essentie, zijn ‘ousie’, licht èn ook rook, doch om te zeggen: Jahwe omgeeft in zijn verschijning, zijn ‘pàr-ousie’, het licht met de rook; anders verdragen wij Hem niet met onze zwakke ogen, en zien wij Hem niet als vlak-bij-ons present, en grijpbaar, tastbaar voor de handen, continu-zichtbaar voor de ogen. Zo ging de wòlk-en-vuur-kolom met Israël later mee: overdag werd het licht onzichtbaar (maar bleef toch aanwezig) in die er door òplichtende wolk, en 's nachts werd die nu onzichtbaar geworden wolk transparant (en dus toch nog voelbaar-aanwezig) in dat vaste licht, dat door de wolk heenstraalde naar de capaciteit van't menselijke oog (Ex. 1321). Zó zag ook Mozes God-Jahwe in een brandende doornenbos (Ex. 32); zó ook verscheen Jahwe op Sinaï (Ex. 199, Deut. 411v.). Dat wordt nu de vader der gelovigen: hij schouwt wat later Mozes en zijn volk zal zien: Jahwe op Sinaï. De berg Sinaï stond van alle kanten in rook door het vuur: de rook steeg omhoog als de rook uit een oven, Ex. 1918. | |
[pagina 354]
| |
Abrahams God vertoont zich dus als die Jahwe, die weet, wat maaksel wij zijn, en die altijd gedachtig is, dat wij stof zijn. Hij heeft zijn licht - licht is van Hem zelf, dat is, om zo te spreken, zijn ‘wezen’ zijn ‘ousie’ - Hij heeft zijn licht ons niet onthouden: Hij bracht het in ‘par-ousie’. Maar Hij heeft met die gave van ‘licht’ toch geen slordig spel gespeeld; Hij heeft: zijn lichtmassieven ons niet toegeworpen als een dodende, verblindende macht; integendeel: Hij wil ons ermee begeléiden in ‘áán-wezen’, in ‘pár-ousie’. Hij heeft daarom die bedekking, die rook, die temperende damp, om 't licht heen gedrapeerd als een kleed; zó toch kunnen de ‘kinderen-des-vleses’ Hem gewaar worden als bij hen present: God in pár-ousie, in áán-wezendheid. Waar het manifestatie-licht van ‘de heerlijkheid-van-Jahwe’ is, daar is bij een verschijning Gods aan de kreatuur (tot in de hemel toe, Jes. 64), als om zijn licht-wezen ons aanschouwelijk en verdragelijk te maken, ook de rook, de wolk. Openbaring is ook afdaling. En wel volkomen aan de zin van Abrahams praeparatoirprofetisch visioen is iedereen voorbijgegaan, die een bepaald auteurGa naar voetnoot1) zou willen nazeggen, dat God een ‘grote petroleumlamp is, waarop honderden en duizenden mugjes hulpeloos zitten vastgeplakt’. Juist omgekeerd staan hier de dingen: God is in zijn heils-parousie geen verterend vuur, geen verblindend licht, doch meegaand, helpend, leidend licht. Wie in geloof naar het licht van God heeft uitgezien, gelijk Abraham uitzag naar zijn God en naar diens tróóstend meegaand licht, die kan niet meer vergaan. ‘Alle dieren’, zo heeft iemand gezegd, ‘alle dieren’, die in de nacht ronddolen, zijn zo goed kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hun schitterende vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering immer weer tot al waaraan licht ontstraalt. En duizenden arme schepsels der duisternis vinden een jammerlijke dood door die liefde tot de zon, van wie zij reeds lang gescheiden en vervreemd zijn. Zo brengt een onbegrepen, onweerstaanbare neiging de mensen ten | |
[pagina 355]
| |
verderve in de schijnbeelden van dat Grote Licht, dat hen deed ontstaan en dat zij niet meer kennen’.Ga naar voetnoot1) Maar de spreker van die woorden verwart zich in zijn eigen beelden. Hij sprak van schijnbeelden. Maar God zorgt voor ver-schijnings-beelden. En die zijn anders: waar de eerste doden, daar maken de tweede levend; waar de eerste bedriegen, daar hèlpen de tweede. Ga maar eens heel bescheiden, immers als kind-van-Abraham, achter Abraham staan om niet als zijn imitator - want hij is váder in. het kerk-gezin - doch om als kind in dat gezin uw plaats te weten. En wees dus niet een om herháling van het teken dwingend kind, doch wees een door 't Woord tot herinneringGa naar voetnoot2) aan Abrahams visioen òpgeroepen kind. Dan zult gij in een door het Woord van Gods verbondshandel tot God als Vader uitgedreven mensenkind achter uw vader Abraham de uren ook van uw wake verduren, u ‘opmakende’, omdat naar de belofte (die eerst aan Abraham geschied is), uw licht komt. Gij zult dan niet meer kùnnen sterven. Tenslotte was ook voor Abraham dat licht-in-de-rook, ofschoon hij dáárop wachten moest, niet het eerste licht, dat God hem had doen zien: dat der belòfte was vooropgegaan. Hij wàchtte op dit téken-licht. Omdat zijn licht reeds wàs gekomen. Hij had God ‘gehóórd’ en kon nu niet meer sterven. Op de weg van wie naar Gods aanwijzing zich gesteld heeft op de plaats, welke door God aangewezen is voor de ontvangst van zijn in parousie-vorm gegoten licht, is omkomen een eeuwige onmogelijkheid. Voor zoemende mugjes, en voor dolende dieren in duistere nacht, en voor zwakke ogen van verdwaalde mensen-kinderen moge het licht-der-goddelijke-‘ousie’ al te sterk zijn, maar voor de in 't verbond geroepene, die vragen en ontvangen wil met de gelovige Abraham, voor die allen komt het licht in verdraagbaarheid: het is par-ousie-licht, getempereerd door een oneindige paedagogische liefde, liefdevan-Jahwe, die trouw is aan zijn eden-van-concomitantiewil. Zijn in de bondshistorie aan ons oog en hart geadapteerde licht | |
[pagina 356]
| |
schijnt naar de mate van het volume onzer draagkracht, voor open, die genezen zijn, en daardoor willen opengaan tot het licht, en zien.
Die ‘rook’ is dus in Abrahams visioen niet iets ongewilds. Die rook is wat anders dan de neerslaande walm van een bak-oven, als zodanig;Ga naar voetnoot1) er is geen enkele reden om te denken aan een vlam, die vanwege de gebruikte brandstof of iets dergelijks niet helder genoeg is, om zonder zwarte walm, vrij-uit te branden. We hebben te maken niet slechts met één element, dat op zich zelf reeds voldoende zou wezen, om aan het visioen zijn vormen te geven: alleen maar een walmende vlam. We worden in Genesis 15 niet maar beziggehouden met één enkelvoudig beeld, dat Abraham in zijn diepe slaap getoond zou zijn: dat van een vettig, walmend, onzuiver ovenvuur, of van een rokende fakkel, die zijn eigen licht door zwarte walm bedekt, maar het niet verhelpen kan. Neen, we hebben nadrukkelijk te maken met twee elementen in het beeld. Het licht is een afzonderlijke trek in het visioen. En zo ook de rook. Die rook is met opzet in de tekening aangebracht, omdat het daarin niet te doen is om een descriptie van Gods essentie-in-zichzelf, doch om een profetie van zijn leven-met-zijn-volk. Die rook heeft evenmin als dat licht iets te maken met onze dilemmatiek van homo-ousie dan wel homoiousie, en dus wil hij ook niet tegenover het licht de minder mooie rol zich toegewezen zien: een gelijkenis niet van de eerste, doch van de tweede graad; laat staan, dat hij de lélijke rol zou willen spelen: adversatief tegenover 't licht. Neen, die rook is medium van Gods accommodatie in de heilsopenbaring, van zijn verbondsomgang met zijn volk. De rook vormt dus in het openbaringsteken een eigen, een zelfstandig element. Hij heeft voor het openbaringsdoel een núttige functie. Er is een lichtende fakkel. | |
[pagina 357]
| |
En daarvan onderscheidbaar een rokende, walmende oven, een kèrn, die rook ontwikkelt. In dat met opzet aanbrengen van het element van rook wordt aan Abraham en al de gelovigen gepredikt: de wet van de historische verbondsomgang tussen God, en Abrahams kroost. De samengang van licht-en-rook in het teken is niet dialectisch te verstaan, als ware ze een duistere aanwijzing van een wezens-noodwendige spanning tussen Gods Wóórd en Gods wézen. Die samengang wil juist òn-dialectisch ons arme dwazen op ons gemak zetten: alleen en juist ter ‘bediéning’ van de openbaring is er zo'n getempereerde lichtbedekking, waarin God tot ons komen, en ons met zijn openbaring bereiken kán. Die temperering, die accommodatie, zal er zijn zolang de wereld staan zal, en dan steeds weer naar gelegenheid van elke bonds-oeconomie. Licht in de Rook - dat is voorts, omdat Gods openbaring geschiedenis maakt, en omdat ze de geschiedenis van Gods meegaan-met-zijn-volk ook verkóndigt, daarom ook weer een foederale toekomstprofetie. Daarin is het beeld gegeven van Abrahams naaste toekomst. En tevens van alle tijden, die voor de kinderen der kerk, de kinderen van Abraham, volgen zullen. Want het zal aan Abrahams vólk vergaan, gelijk het hèm gegaan is. Ook Abraham leeft bij de gratie van God, die voor hem licht is, maar die het teken van zijn presentie als Licht aankleedt, als teken van zijn merkbaar-en-verdraagbaar-met-ons-meegaan als ons Licht; vandaar dat Hij het licht doet glanzen in de bedekking, in de omneveling van de rook. Een zoon zàl Abram hebben, een vrije, een erfgenaam; dat is de belofte, en die spreidt licht. Maar hij moet heel lang verdragen, dat om die belofte heen de rook is. En waartoe die rook? En wat voor rook? Geen rook, die aan dat licht wil knabbelen, om zoveel ‘procent’ van zijn glans-volume ervan af te nemen, doch om hem er aan te herinneren: denk eraan, het is hier licht van God, die in beweging is met u, en die u souverein vooropgaat: er blijven dus mysteries over, onverklaarde diepten, verborgen gangen, die u te vreemd zijn en te wonderlijk. De belofte zàl vervuld worden, maar heel | |
[pagina 358]
| |
ànders, en nog veel heerlijker dan gij denkt. God behoudt zich 't recht voor, hem te dwingen naar het licht te tasten. De richting, waarin hij tasten moet is duidelijk: het licht is waarneembaar door de rook èn door de rook héén; het tasten is geen dwalen, geen tasten van een blinde, of - wat nog erger is: van een ver-blinde. Maar het tasten is het tasten van de man, die op de goede weg geleid is, naar de wonderen, die nog uit die licht-wolk naar voren zullen schieten. Daarom neemt God geen procentage van het licht weer weg, doch dwingt Hij Abraham, naar de uiteindelijke wegen Gods te zoeken, als Abraham daar dagelijks te kijken staat naar een Damascener, een slaaf, een naamloze, die zijn ‘huisbezorger’ is. Een slaaf (anhypostatisch) heeft geen vader, geen geslachtslijst, geen zoon is hij van een, die men met name noemt.Ga naar voetnoot1) En deze naamloze moet zijn erfgenaam zijn, als Abraham sterft zonder zoon. Dat is de rook: allemaal tastbare historisch-concrete feitelijkheid - hij moet immers weten, dat God dáárin komt, en daarin kòmt, en dat Hij niet als een onwerkelijk of oogverblindend Licht-van-de-andere-wereld (èn nòg hóger) boven ons uitschiet in alleen-maar-transcendente Majesteit. Alzo: de róók; niet om te zeggen: ach, nu verdwijnt een heel brok licht, maar om te leren: o, het zit niet in het prálen-met-een-vader, het prònken-met-een-moeder, het bógen-op-een-genealogie. Zo kan ook Abraham een Melchizedek ontmoeten: geen vader, die er wezen mag, geen moeder die van adel is, geen genealogie, die hem als vader van een dynastie doet zien. En toch, toch zal de ware Zoon van Abraham óók zo wezen: een slaaf zonder vader, zonder moeder, zonder genealogie, en toch een koning, en een priester, zonder vader, zonder moeder, zonder genealogie. Abraham krijgt zijn zoon, zijn volk. Maar hierin loopt toch alles uit: de ware Zoon is slaaf als Eliëzer, en Priester-Koning zonder dynastie-naar-vleses-wet als Melchizedek. Het licht staat niet stil, en flitst ook niet. Het wijst de weg naar een toekomst, daar, waar de rookzuil heen gaat. Jahwe gaat voorop: licht in de rook! | |
[pagina 359]
| |
Abraham heet erfgenaam van dat schone land; dat is het licht. Maar zelfs als hij keert van het verslaan der koningen, en met rijke buit is beladen, zelfs dan is ‘geen draad’ van de buit, niets van de veroverde rijkdom, zijn bezit. Dat is de rook. Jahwe gaat voorop: de wáre Zoon van Abraham zal arm zijn, en zó rijk worden en rijk maken, alleen door transcendentaal geweld van God. Hem is beloofd, dat hij een patriarch zal zijn, in wiens geslacht de zegen blijven zal. In hem zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Zó is de belofte: het licht. Maar straks komt daar tot hem die vreemde, een man, niet uit zijn geslacht, geen bondskind op het bondserf, doch extraneus: die Melchizedek. Gelijk de Damascener, de slaaf, geen vader of moeder heeft, die de zegen van het erfrecht hem mee konden geven, zo is deze Melchizedek een vreemde, een man van de buitenwacht; en al is hij priester van de allerhoogste God, toch heeft ook hij geen vader of moeder,Ga naar voetnoot1) die hem de priesterlijke digniteit naar erfrecht konden overdragen. Hij heeft ook geen geslachtslijst; in zijn nog wel verenigd ambtsrecht, van priester zowel als van koning, staat hij onder dezelfde paradoxale en uit de aanvankelijke bondsstipulaties niet af te lezen wet als de Damascener in het natuurlijke. Toch zegt die vreemde tot Abraham: kniel, en val neer, en ontvàng van mij de zegen. ‘Nu, zonder enig tegenspreken, hetgeen minder is, wordt gezegend van hetgeen meerder is’Ga naar voetnoot2). Zo komt in die zegen van Melchizedek het alleen door inwonend licht transparant te maken massief van brute feitelijkheid, de rook, naar Abraham toe. Ook nu weer niet om 't licht aan te vreten, doch om te herinneren: het licht is in de rook, het is van een God, die u niet alles ‘op een briefje geeft’: Hij laat zijn bondspartners de lichtschatten in aardse wolken-vaten dragen, en verdragen. De zegen zou van Abraham uitgaan en uit de bondskring schieten, - dat is de belofte: het licht. Maar de vòlle Drager en Vóldrager van de zegen, die zal toch niet uit de aan de bondskring immanente krachten te verklaren zijn; Hij zal zonder genealogie zijn, niet uit het vlees, noch uit de ‘wil des | |
[pagina 360]
| |
mans’ verklaard: tot de bondskring behorende, doch niet uit hem door bondelingen-wil, óók niet uit Abrahams eigen physieke wil, verwekt. God behoudt zich 't recht voor, te doen zien, dat de Buiten-wacht, de Boven-wacht, de wacht betrekken moet bij de goederen des heils; dat God moet aannemen het vlees van Abraham. En dat het licht kòmt langs de wònderweg van aardse verwikkelingen en verlegenheden, - dàt is de rook. Licht in de Rook! Belofte in bedekking! En 't licht zich in de wonderwolk vrijmachtig verplaatsend, vóórgaand, naar 't door God gestelde doelpunt! Dàt is de spraak van 't teken. Zo zal het ook voor Abrahams volk zijn. Zijn kinderen zullen erfgenamen van Kanaän zijn: licht! Maar ze zullen als slaven in Egypte graven voor hun tyrannen moeten bouwen; slechts dienaren worden vrijen: de wóndergang; ziehier de rook! Zij zullen Egypte verlaten: licht! Maar in de woestijn zullen ze vallen; slechts in een zondarentroep verheerlijkt zich de rechtvaardig makende genade: de wóndergang; ziehier de rook! Zij zullen hun land bezitten: licht! Maar de barbaar, de onbesnedene, zal hen er plagen: alleen de zwakken worden uit God machtig, de in de wereldpolitiek onbeholpenen worden in de Messias kosmopolietenvaders:Ga naar voetnoot1) de wóndergang; ziehier de rook! Ze zullen van hun ongerechtigheid gereinigd en genezen worden: dat is het licht. Maar terwijl hun ziel weer terugkeert naar de liederen Sions, daar zal hun harp ervan zwijgen moeten, want die harp zal aan de wilgen hangen, als de heidenen het heilige willen prostitueren en zeggen: zingt ons een der liederen Sions; alleen Israëls overblijfsel, dat de wet weer op de hartstafelen geschreven heeft (Jer. 31), draagt de kerk-banier de heilsweg op: de wóndergang; ziehier al wéér de wóndergang; ziehier de rook. En zo zal God Israël zegenen, en het licht steeds weer zijn kinderen schenken, doch het zal blijven: licht in de rook. | |
[pagina 361]
| |
Ja, van alle theophanie van de foederale God-der-historie zal dit het symbool blijven tot de jongste dag. Straks zal Gods hoogste zelfopenbaring er zijn in Christus Jezus. Ook dan zal het wezen: licht in de rook. Goddelijke Majesteit, dat is het licht. Maar in de beperking ener broze menselijke natuur, die geen gedaante noch heerlijkheid heeft, maar nu met ons mee kan lopen, het pad op, als Immanuël: de wòndergang; ziehier de rook. Eeuwig leven en goddelijk recht zal Hij ontsluiten in volkomenheid, doch het zal niet anders kunnen, dan in doodsgang en duisternis! Ziehier de wòndergang: de rook. En zo zal het blijven tot Hij wederkomt. Christus in verheerlijking: het licht. Maar de strijd voor Zijn kerk te zwaarder daardoor: verdrukkingen zijn de wèg naar 't koningshof: de slavenweg is koningsweg; ziehier de wòndergang: de rook.Ga naar voetnoot1) De gemeente groeiend in de diepte: het licht; maar tegelijk verliezend in de breedte: de wòndergang, de rook! Het geloof àl meer een bewijs van de dingen, die men niet ziet: het licht; maar in het eind een wereld vol van anti-christelijke wondertekenen, die met alle geloof schijnen te mògen spotten; het geloof een breken door de valse schijn heen, en de blinden ziende: de wòndergang; ziehier de rook! Licht in de Rook! Nu wilt Gij rijzen, God! in glans van bloed,
in schitterlicht van stilgeweende tranen,
in klagen is 't, dat Gij nu hooren doet
Uw stem, - die lokt wie uw licht vinden moet
in 't diep van duist're lijdensbanen.
O onze Tranenkoning! - is dan niet
de zon ook schoon in ongebroken licht?
Is niet de stille, pure morgen schoon? - hoe ziet
de mensch dan slechts Uw luisterrijk gezicht
In neevlen van verdriet?Ga naar voetnoot2)
Zo roept, zo bidt de mens, die tot het licht geschapen is, maar | |
[pagina 362]
| |
zich vijandig ervan afgekeerd heeft, en nu de rook ziet als een knabbelen aan de randen van het lichtveld. In plaats van als een signum van de gòddelijke pas: God komt altijd op wòlken-wégen, dat is langs wegen, die gelegd zijn niet door mensenhanden. De substraten voor zijn werk, die leggen wij als ‘straat-makers’ van eigen professie niet. Maar juist daarom: al zal het antwoord op zulke vragers dan ook altijd weer wezen ‘zo zwaar, als 't Abraham vernam’...;
toch is het altijd weer: licht in de rook! Want in die rook ontdekt zich ons Gods vrijmacht om te komen langs wònder-wegen. En in die rook ontdekt zich ons óók Gods wèrk als verràssend, overweldigend, onvermoed kràcht-werk van vrijmachtige transcendentie. Verloochen de onontkoombaarheid van deze regel, en Golgotha en Bethlehem zijn voor u verloren gegaan.
Wie achter Christus Jezus aan wil komen, die verloochene dus zichzelf als zelfgenoegzame verkenner van de velden van Gods licht; die legge zijn ogen de tucht op, die binde de hartstocht van zijn zelfvertrouwen in, die legge zijn werkelijkheidsjacht teugels aan; die wete, dat ‘de’ angelus-interpres, ‘de’ parafrasen-gever van Gods licht-beloften, God zelf tenslotte is in Christus, en dat Hij komt in 't wolkenkleed (Ps. 97). Die man neme zijn kruis op en volge Hem. Want in dit alles zal dan over hem dalen de grote vrede. Het blijft toch licht in de rook: dat symbool kan troosten bij dag èn bij nacht. Gelijk Israël op zijn woestijngang van Egypte naar Kanaän een wolkkolom zag, die het vuur in zich had, zo is voor alle eeuwen. die éne twee-figuren-kolom een duidelijk symbool geworden van de methode van Gods heils- en openbaringsgang dóór alle eeuwen. Zijn spraak moet de spreuken vormen, die men voor zich en voor ‘de ganse gemeente’ fixeert op de heirgang naar het land, | |
[pagina 363]
| |
waar pelgrims rusten gaan. Als de zon opkomt en het licht van de vuur- en wolkkolom zijn helderheid ziet verbleken, dan zegt nòg de rook, de damp, de wolk, dat God nabij is. En als de dag daalt en de duisternis de wolk in het donker zet, dan straalt het vuur weer door de wolk, de rook, heen; dan zegt nòg dat licht, dat God nabij is. Het licht geeft in de nacht de rook zijn rosse schijn. Doch de rook kan het Licht niet doven, al kan hij het bedekken. Zij ondersteunen elkander zolang de God van de geschiedenis zich aan ons op ònze wegen geeft.
Maar eenmaal brengt Hij ons op zijn verhoogde baan. Dan gaat het geloof óver in aanschouwen. Ook dan nog zal Gods licht groter zijn, dan de eindige mens verdragen kan. Maar al zal de kennende mens, zelfs nòg in zaligheid, beperkt in zijn vermogens blijven, God zelf zal tussen het oog en 't licht alle wolken, alle tussenschakels, wegnemen, en zich vertonen aan al wie van Hem gekend is. Zij zullen dan kennen gelijk zij zijn gekend: de verrassingen hebben een einde: de verwonderden blijven over. Ja, dit zal ons het teken zijn: een koor, waarin elke stem in eeuwigheid herzegt: ik ken gelijk ik ben gekend. Oneindig licht, te gronde noch te meeten,
O Licht der Majesteit!
Geeft mijne ziel te drinken, en te eeten,
Van uwe wezentheid:
Zo groeid dat Beeld, dat Hemels is, en schoone,
Gelijk 't in Adam is geweest,
Een Tempel, daar het uwen Geest
In lust te woone.Ga naar voetnoot1)
|
|