Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 291]
| |
XXIX. Tweeërlei wee-geroepAlsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: valt op ons, en tot de heuvelen: bedekt ons! NOG is het woord niet vergeten van de man,Ga naar voetnoot1) die eens gezegd heeft, dat ‘weedom’ en ‘lust’ aldus zijn te onderscheiden: de weedom wil vergaan, en roept daarom om òndergang; doch de lust ‘wil eeuwigheid, wil diepe, diepe eeuwigheid’; lijden is zwakheid, maar lust is kracht. Sprak die man de waarheid? Weet, kènt hij het wezenlijke onderscheid tussen de ‘roep’, d.w.z. de eerste-en-laatste tendenz, het kenmerkende streven, van weedom èn de ‘roep’ van lust? Men heeft vaak bevestigend geantwoord. Er is gezegd: die man had gelijk; hij wist wat hij zei en zeggen mocht. Men heeft gewezen in de richting, waarheen ook zijn eigen hand ons wees: Golgotha. In ‘de Gekruiste’ immers ziet hij niets anders dan ‘de bleke jood’ die niet ja durft zeggen tot ‘het leven’; die stilletjes vergaat; die inplaats van neen te zeggen tot ‘de dood’, overvallen wordt, juist door het verlángen naar die dood. De Gekruiste is hier de zwakkeling, die er niet aan denkt, te bóuwen, doch die zich laat begraven, zonder zelfs ook maar zo iets als een bij de Kanaänieten wel gebruikelijk bouwoffer te kunnen zijn, weggestopt onder de grond, opdat op die plek een nieuwe veste van sterkte, veilig gesteld, zich zou kunnen laten gronden. De ‘bleke jood’ zòcht de dood en wordt dan ook prompt onder de voet gelopen. Zijn ‘weedom’ roept tot de òndergang; zijn wee zegt: verga!Ga naar voetnoot2) Maar hoger staat de Lust, de Daad, de Wil, die bouwt. De Lust laat zich niet onder de | |
[pagina 292]
| |
voet lopen, zoals ‘de Gekruiste’, maar hij làcht over en tót het leven, en loopt zelf onder de voet al wat klein is en zwak, en dus te vertreden. De Lust bouwt zich een paleis van eeuwigheid-en-sterkte, en zegt dapper en welgemoed ja tot al wat wérkelijk is. Hij heeft in zich de vrolijke durf, die annexatie-zucht, die uitbreekt naar alle zijden, de roep om ‘diepe, diepe eeuwigheid’. Weedom roept om te vergaan. Lust roept om een eeuwig leven.
Heeft wie zó sprak over weedom en over lust, goed gehoord? Neen, antwoorden wij. ‘Zwaar’ was zijn hart om te verstaan en ‘zijn oren hebben horende niet gehoord’, zo zou de Bijbel van hem zeggen. Want juist bij Golgotha is zulke dwaasheid weersproken in het lijden van de Man van Smarten. Deze Man van Smarten, torsende zijn kruis, dragende zijn weedom, leert ons, wat Hij erkent voor zichzelf, dat nl. de scheidslijn, de antithese-demarcatielijn, niet loopt tussen ‘weedom’ èn ‘lust’, doch tussen vàlse en zuivere weedom, tussen vàlse èn ware lust. Hij kent het zijn van tweeërlei weedom, van een tweevoudige ‘roep’ van weedom en van pijn. Er is een ‘roep’ mèt en kràchtens goddelijke ‘roeping’, die van bóven is, en een zónder deze. Er is dienovereenkomstig dus valse en zuivere smart, d.i. een droefheid ‘overeenkomstig God’ èn een droefheid ‘der wereld’, overeenkomstig ‘het vlees’. Niet steeds dus is haar lied van zuivere klank; soms wèl. Valse weedom, zondige smart, ja, dié roept: verga; die bidt om de eeuwige ondergang. De bergen roept deze ònzuivere droefheid wel op, te bedekken hetgeen leeft, en de heuvelen, te begraven de beker-der-zwijmeling mèt de hand, die hem hief, en die de wézenlijke lustbeker niet te grijpen vermocht. Maar zuivere smart, de droefheid, die ‘overeenkomstig God. is’, de gehoorzame weedom, alle droefheid die ‘naar God’ is, wil immer diepe, diepe eeuwigheid. Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij? Waarom zijt Gij ver van ‘de woorden van mijn brullen’?Ga naar voetnoot1) Dat is de smartekreet van de sterke wil, die vraagt: | |
[pagina 293]
| |
Gij eeuwige God, geef mij mijn aandeel in de heerschappij van Uw eeuwigheid!
Valse, d.w.z. zondige weedom, en zuivere, d.w.z. zondeloze smart, zó loopt de antithese, voor wat de ‘weedom’ aangaat. Ge hóórt ze op Golgotha dan ook tegenover elkander het woord nemen. En als gij ze niet horen kunt, dan verneemt de Christus Gods ze daar toch wel; Hij spreekt er immers zelf van? Hij spreekt, ten dode gaande, de mensen aan, die om Hem schreien. In zijn middelaars-ambt kennen ze Hem niet. Ze ondernemen een ‘humane’ poging tot compassie, - dat blijft altijd een pogen; 't is heel wat anders dan die ‘vervulling van de overblijfselen van Christus' lijden’, waarover wij hierboven spraken.Ga naar voetnoot1) Daarom wijst de Christus hun ‘medelijden’ af: het is niet uit Hem als ‘de’ rijke ‘Christus’, doch òm Hem als ‘een’ arme ‘Jezus’. Hij ziet een oordeel over hen gaan. Hun zegt Hij de smarten aan, die over hèn zullen komen. Zij zullen, als straks de golven van Gods toorn om hun verwerping van zijn ambts-dienst over hen in een bondig oordeel henengaan, geen genade vinden. Vergaan, dat zullen zij dan willen, en onder bergen verpletterd zijn.
Hier openbaart Christus aan zijn hoorders de wil-tot-de-dood, de roep-om-ondergang, die niet alleen in angstwoorden zich horen doet bij de beginselen der smarten, als hun tijdelijke sterkte bezwijkt (Jeruzalem), maar ook bij de voleinding der smarten, als de eeuwige dood verschijnt (Luc. 2330, vgl. Hos. 108, Op. 616). Zo is er toch wel waarlijk een weedom, die roept om de ondergang. Doch in zulke rauwe roep-om-ondergang spreekt dan ook de zonde mee, de zonde, die alle stem onzuiver maakt, de stem der vreugde èn de stem der smart. Het ongeloof. ‘Wee’ roept: verga. Bij hèn, die hun Herder niet begeren in zijn herdersambt. | |
[pagina 294]
| |
Doch dat is dan ook altijd mensen-wee, zondarenwee. Want zij hebben nog nooit zuivere vreugdetaal, en nog nimmer ongeschonden smartuiting vernomen. En ze willen die ook niet horen. Er is geen onbevlekte ontvangenis, noch ook een smetteloze geboorte van ook maar één lied, zelfs niet van een lied der smarten. Behalve bij de Christus. Dát hebben de mensen vergeten. Maar de Christus zelf weet het wel. Hij hoort de roep der smarten, die smeekt, in hoogste nood straks, om de ondergang. En als de vertwijfeling de bergen oproept, om al wat is doodgelopen in het zelfgekozen zondeslop nu maar voor altoos te begraven en te vergruizelen, dan is daar in die roep de bittere essence van de handhaving van zichzelf in zonde. Niet tot verpletterende bergen, maar tot de genezende God heeft zich de droefheid te richten. En wie, hetzij nu, hetzij in de jongste dag, liever door Gods bergen vermalen, dan door Gods liefde genezen wil worden, wie uitkomst zoekt, niet in onderwerping aan God, maar in het door hem ingeroepen verderf, wie in zijn laatste wanhoopsgebed de wapens zijner zonde niet wil inleveren, doch liever vergaat, dan in Gods handen te vallen, die bewijst verschrikkelijk-klaar, dat weedom als de zijne, dat droefheid-naar-de-wereld, niet kan bekeren, zelfs niet in het aangezicht der hel. En ook niet van bekering vrucht of teken is.
Roept dus die weedom om te vergaan? Ja; ons zegt dat de Christus, die sterven gaat. Maar als Hij in zijn sterven profeteert van zùlke roep-van-weedom, dan wijst Hij niet náár Golgotha héén, doch vàn Golgotha àf. Wèl bij de zondige mensen, de kinderen van de hoogmoed, doch niet in zijn zuivere, smetteloze mensheid roept de weedom, om te vergaan, Christus' eigen smarten...hoor, ook zij roepen ‘om eeuwigheid, om diepe, diepe eeuwigheid’. Ze roepen om God, om gemeenschap, om eeuwig leven. Teneinde dat te hebben voor zichzelf, en te kunnen geven aan wie in Hem begrepen zijn. Niet tot de bergen roept Hij, maar tot God. Geen verplette- | |
[pagina 295]
| |
ring begeert Hij, doch genezing. En kràcht-om-te-genezen: permanente Heelmeestersdienst en Heelmeestersbevoegdheid. Niet ònder de bergen wil Hij begraven zijn, doch Hij wil treden nu óp ‘zijn hoogten’. Geen ondergang begeert Hij, doch eeuwige opgang. Waarom ben ik, o God, van U verlaten? Hoort gij, hoe ‘vréémd’ aan deze gekruiste Heiland de wil-tot-ondergang is, zelfs als Hij in de eeuwige dood verzinkt? Verneemt gij nu, hoe onmogelijk het de Christus Gods is, ook maar één ogenblik te willen vergaan? Gij, die ‘de bleke Jood’ veracht, omdat gij Hem alleen maar lijden ziet in ‘weedom’, omdat Hij nu niet meer in lust geniet, gij hebt Hem nooit gezien; gij hebt de smart, de zuivere smart, nog nooit horen schreien tot God, noch in haar schreien ze horen triomferen. Want ‘reine’ smart is geen smart ‘an sich’, geen empirie-loze droefheid, geen weedom ‘überhaupt’, doch ze is déze concrete, empirische smart: een droefheid-zonder-zónde. Een droefheid tót God, en ook een droefheid ‘naar’ God, d.w.z. Hem in zijn woord en wet conform. Hier is de smart, en ook haar ‘roep’, zonder enige bij-klank. Hier is een zuiver woord-van-weedom, waaraan geen zonde en geen ongerechtigheid iets heeft verontreinigd, of ‘getrübt’. Hier is de enige stem, die het lied der smarten met een zuivere toon heeft uitgezonden in de nacht, maar dan niet in ‘het onbestemde’, niet ‘in de lucht’. Dit lied was accuraat geadresseerd: het was een lied-van-áánspraak. God was de aangesprokene: Eli, Eli, lama sabachtani?
Zult gij nu horen, en u bukken voor de borgtochtelijke drager en wègdrager van deze diepe smart? Zult gij uw Heiland nu gaan zien als de zondeloze, zelfs in zijn grootste angsten? In de aanroeping van de bergen, om ons te verpletteren, is toch de meest fundamentele en decisieve loslating van God; en dus de volkomene en uiteindelijke handhaving der zondige begeerte. Had Christus zó geroepen in zijn angsten, zie zijn | |
[pagina 296]
| |
kruis ware ons een dorre boom geworden, een vloekhout zonder zegen, een doodsboom zonder levensvrucht. Crisis, geen diacrisis. Doch neen - niet alzo is het ons gegeven evangelie. Christus' weedom was zuivere, reine weedom. De spiegel, waarin Hij Gods licht begeerde te zien, is in de nacht van zijn wilde angsten toch door zijn hete adem niet beslagen. Hij ziet nog wel niet de doorbraak van het licht; want God heeft Hem verlaten, en donker is Golgotha, duister als de hel: ‘buitenste’, extreemste duisternis. Maar àls weer eenmaal straks Gods licht breekt door de duisternis, o God, Uw licht zal dan een onbeslagen spiegel vinden. En in die spiegel zal Uw licht opvangen het zoekende oog van Uw eigen Zoon; het oog, dat wel gaat breken, maar dat niet door de zonde, niet door één zonde is verduisterd; het oog van Hem, die het licht hier in de lijdensnacht niet zien kan, en nochtans kan verwachten, kan geloven.
Leer nu, o christen, de antithese beide in weedom èn in lust. Leer die les op Golgotha. Buiten Golgotha is er de trotse mens, die de aan 't Woord gesubalterneerde droefenis van Christus veracht. Waarom? Omdat die trotse mens van zijn eigen lust, van zijn eigen sterke wil, de overwinning voor de eeuwigheid verwacht. Doch hij zal straks voor eeuwig blijken zich bedrogen te hebben: als hem ‘de lust vergaat’, als ook zijn ‘wee’ roept: ‘verga!’ Want wie nú in deze tijd het geheim van Gods daad van ‘vijandschap (antithese) zetten’ óók in de menselijke weedom niet als reëel en dan als imperatief erkent, die erkent stráks óók datzelfde ‘zetten-vanvijandschap’ tussen lust en lust niet. Wie niet de verzoenende kracht van Christus' zuivere borgtochts-smart ervaart, die kent ook niet de zwakheid, de onmacht van zijn eigen bedorven ‘vleselijke’ lust. Wie niet weet, dat Jakob met tranen overwint en alleen zo tot Israël, tot vorstelijke strijder wordt, die zal van eigen lachen te laat de steriliteit bewenen. ‘Bergen valt op ons; en bedekt ons, heuvelen’. Leid nu de gedachten naar Golgotha, en laat u stil maken | |
[pagina 297]
| |
onder de verkondiging van deze stervende Heiland, die nú leeft, en ‘ween’ naar God' om de machteloosheid uwer niet uit zijn genade gewonnen lusten. Dan hoort ge de profetische stem Gods over Christus' weedom. Ge dankt Hem dan, dat Hij in zijn angsten aan God niet voorbijgegaan is, en Hem, die de Bron-van-leven is, geen ogenblik heeft losgelaten; dat Hij niet de stomme bergen maar de levende God bleef zoeken, toen zijn hoofd in-wroette tegen de dood. Deze Christus heeft de grote, heilige, noodzakelijke lust tot God en tot Gods eeuwigheid nooit uit zijn hart gebannen. Zijn grote lust heeft Gods wetswoord over de noodzaak van zijn zo diepe borgtochts-smart niet uit de aether wèggezogen, noch ook heeft zijn smart zijn lust verslonden. Want in zijn wee bleef groot zijn lust tot ‘diepe, diepe eeuwigheid’. Beter gezegd: tot God. Een Heiland, die zó in lijden de oerlust, die origineel is èn originerend, bewaart, die begeert niet alleen, maar die verwerft ook, die verdient ook, die schènkt ook ‘diepe, diepe eeuwigheid’, in de zin van een volmaakt bezit, dat van alle òns gestelde grenzen de grenspaal heeft bereikt. Hij schenkt haar aan wie kinderen van wee en van dood zijn in zichzelf. Christus is daarom, wàt ook een Nietzsche moge schelden, de ‘Sterke Held’, óók in zijn weerga-loze smart. Hij heeft lief gehad niet alleen de mensen, maar bovenal zijn God - tot de volkomenheid. En daarin, dáárin ligt àl onze zaligheid. Want, dit is Christendom: de Lust triumfeert alleen in middelaarswee, en niet anders dan door zijn ondergang is voor ons de opgang gewonnen. Hellevaart wordt weg tot hemelvaart, als in die beide is: de schuldbetaling en de acte van de oer-gehoorzaamheid. En de vreugde, die ‘overeenkomstig God’ is. |
|