Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
XXVI. Ironie in 't arrangeren van de dood...want het gebeurt niet (het past toch eigenlijk niet) dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem. NIET slechts tot de jongeren, die in Gethsemané veel te laat zich de ogen uitwrijven, heeft Jezus Christus ironisch gesproken. Hij had het enige tijd tevoren al gedaan tegenover enige niet zonder strijkages tot hem komende farizeeën, die, waarschijnlijk als stromannen in dienst van anderen (of ook rechtstreeks van Herodes zelf), Hem op zekere dag de raad geven, zich uit Galilea weg te haasten; want, dat wilden ze maar even zeggen, want: Herodes zou proberen, de Nazarener om 't leven te brengen; nu moest Hij 't zelf maar weten. Was heel die voorgewende waarschuwing een afspraak tussen Herodes en die farizeeën? Het wordt vaak geloofd; en dan was het stellig een poging van Herodes, om zonder al te grote moeite de nazareense rabbiwonderdoener kwijt te raken. Herodes wilde - hij ging b.v. in Jeruzalem het Paasfeest vieren - de Joden graag op zijn hand hebben. Mensen, die op zó iets gebrand zijn, doen niet graag een publieke en duidelijke keus tegen iemand, die veler vertrouwen geniet en door anderen fel gehaat wordt. Liever spannen zij een ander voor de wagen. Nu - er broeide wat; de spanning steeg bij de dag; er móest vandaag of morgen iets gebeuren. En per slot van rekening was Galilea het terrein van Herodes - hij kon zich niet van de zaak afmaken, als ze voor hem gebracht werd. Pilatus weet Herodes daaraan straks wel te herinneren. Of het dan heus waar was, wat die Farizeeën Jezus van Nazareth komen zeggen? Wou Herodes werkelijk Hem uit de weg ruimen? Was hij een tweede maal bereid, zo iets te bestaan als toen Johannes de Doper op zijn bevel vermoord werd? Och, | |
[pagina 264]
| |
dàt is nu weer niet aannemelijk. Herodes had van die Johannes last genoeg gehad. Eerst van zijn gevangenschap - hij had met de gevangene vaak contact gezocht, en praatte veel met hem - niet zonder onder de indruk van diens woord te komen. En toen de Doper - eigenlijk tegen Herodes' zin - was omgebracht, bleef de angst hem verteren: hij was bang, dat de Nazarener niemand anders was dan de herleefde Doper. Een tweede moord zal die man wel te veel geweest zijn. Hij wilde alleen maar de Nazarener graag wèg hebben; en de Farizeeën zouden van hun kant ook niets liever zien. Maar Jezus maakt niet de minste haast. Hij doorziet de sluwe toeleg onmiddellijk. Dat hij Herodes' duistere persoonlijkheid doorziet, laat Jezus bemerken, door hem een sluwe vos te noemen.Ga naar voetnoot1) Dat Hij van zijn geheime relaties afweet, laat Jezus doorschemeren, als Hij meteen zonder omwegen verzoekt, zijn boodschap - openhartig genoeg - rechtstreeks aan Herodes over te brengen. En dat de verborgen toeleg om van Jezus àf te zijn, door Hemzelf achter een vriendelijk-geplooid gelaat toch wel gelezen wordt, dàt laat Hij bemerken in het ironische woord: het gebeurt immers niet, het gaat toch immers niet aan, dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem? Met andere woorden: waarom zou Ik me haasten, weg te komen? Een profeet ben Ik, zelfs ben Ik de hoogste profeet; alle profeten hebben op Mij als hun vervulling geschreven. Maar dan zal Ik ook niet in Galilea | |
[pagina 265]
| |
‘geliquideerd’ kunnen worden in alle stilte. In Herodes' gebied loop Ik geen wezenlijk gevaar. Weet ge niet, dat Jeruzalem, de stad der geleerden en der wetgevers, het monopolie heeft van profetenmoord? Laat Herodes maar niet bang zijn, dat Ik de dood ontloop, maar evenmin denken, dat Ik voor hèm bang ben. Wil hij Me hebben - welnu, Ik ga naar Jeruzalem - en dat binnenkort. Dan moet hij Mij maar nareizen - hij komt zeker toch wel Paasfeest vieren? Nu dan, hij krijgt de kans, zijn Paasfeest mooi te maken met mijn vergoten bloed. Zó moet wel de zin zijn van Christus' woorden. Dat buiten Jeruzalem meer dan eens een profeet gedood was, wist ieder; wie dacht niet aan de Doper, die in Machaerus, of elders was vermoord, of ook aan anderen, die buiten de hoofdstad omgebracht waren? Maar Jeruzalem...ja, die stad had toch 't meest aan profetenmoord gedaan en aan profetenvervolging: Zacharia, Jeremia, Uria, Jesaja...allemaal namen, waarom Jeruzalem een rouwrand getrokken heeft. Bovendien: als men Christus uit de weg wil ruimen, dan zal het een proces moeten worden; en de geestelijke rechtbank, de Hoge Raad, die zetelt immers in Jeruzalem? Als de Nazarener moet worden geliquideerd, dan begrijpen de heren toch zelf wel, dat Jeruzalem, met het Sanhedrin, erop staan zal, dit serieuze geval zelf ter hand te nemen? Het geeft toch immers geen pas, het gaat toch eigenlijk niet aan, dat buiten Jeruzalem een profeet gedood wordt? Profetenmoord - dat griezelige privilege behoudt de hoofdstad zich voor.
Dat is óók ironie - en déze arrangeert de dood. In Gethsemané waren we reeds opgeschrikt door een ironisch woord uit de mond van Hem, die gaat sterven. Maar hier, in Lucas' verhaal, is Christus' ironisch antwoord nòg snijdender, - juist door die onverstoorbare rúst. Ginds enkele slapende jongeren, wier zonde van ‘ook niet één uur met Hem waken’ door oververmoeidheid nog te verklaren is; maar hier heel een vijandige conctie, die tegen alle recht in te Jeruzalem Jezus tracht te doden òf Hem als profeet ‘sans peur et sans reproche’ onmogelijk wil maken; een man, | |
[pagina 266]
| |
die het hazenpad gekozen heeft - wat zegt men dáárvan? In Gethsemané is het meer de negatieve houding der niet-begrijpende jongeren tegenover de in zijn agonie met God en Satan worstelende Borg, welke door Christus' ironisch spreken in de onbarmhartig-felle lichtbundel van Gods Vrederaad gezet wordt; God is van eeuwigheid serieus in bondige besluiten bezig met de lossing van de wereld; en als het dan eindelijk zo laat is, dan kan de grote Boaz-Losser niet eens drie getuigen krijgen, die in dat éne lossingsuur met Hem waken. Maar hier, tegenover Heródes, trekt Hij een ander register open. Ditmaal laat zijn ironie uitkomen de zónde en het verráád in de positieve vijandschap van wie Hem niet begrijpen willen, en list tegen bondstwist, machinaties tegen dagvaarding stellen. In Gethsemané hebben enkele mensen geen antwoord op Christus' in de duistere nacht doorleefde zielestrijd; maar in het profeten-moordend Jeruzalem hebben straks duizenden wèl een antwoord, en dan van louter bedrog, op Zijn publieke handel uit en voor 't verbond van God met Israël. Voorzeker, indien reeds de ironie van de mens Jezus Christus in Gethsemané diepten opent van zijn ‘ironische natuur’Ga naar voetnoot1), welke fijne weefsels zullen dàn bloot komen liggen, als wij van dit raadselwoord, deze ‘masjaal’Ga naar voetnoot2) - profetisch leermiddel immers, ook zo vaak bij Christus - een nauwkeurige analyse zouden kunnen geven? O, die combinatie: Jeruzalem èn profetenmoord! Tempelstad èn profetengraf! De plaats, waar heel een volk pocht op het privilege van aangesproken te zijn door God, èn waar datzelfde volk de mond snoert van Gods sprekers! Jeruzalem: de sterkte van het Recht. Profetenmoord: het recht van de sterkste. | |
[pagina 267]
| |
En die twee bijeen, elkaar voor zich opeisend... Dat is ironisch; doch de ironie is bitter als de dood.
Was nu de Nazarener maar een man, om mee te dwepen! Een held als hoofdpersoon ener mythe-in-geboorte! De Joodse versie van Palamedes, de ‘vermoorde onschuld’! Wat zouden we allemaal hem prijzen in onze geschiedenisboeken, gelijk wij vele anderen prijzen, die vielen als slachtoffers van domheid of van dwaze vijandschap. Wie heeft er nook gehoord van die groten, vóór en na, die naar de slachtbank zijn geleid, of de gifbeker te ledigen kregen, terwijl een enkel lichtironisch woord hun vijanden het genot van de triumf rustigkalm afhandig maakte! De mensen, bij wie de ironie het incognito is voor (soms hun laatste) noodzaaksgang tussen de rijen der dwazen door. Een kleed, waarachter ze òf hun angst òf hun brandend verzet tegen zoveel onrecht verbergen. Een vermomming, die hun wezen aan de waarneming onttrekt, hùn larve op een àndermans carnavalsfeest. Maar Jezus Christus... Hij levert de stof niet voor boeken over helden en heldenverering. Zijn ironie is niet zijn incognito; juist omgekeerd: óók in haar schittert zijn rust en majesteit, maar dan toch dààruit heus niet meer dan uit zijn àndere woorden. Want zijn ‘volstrekte eenmaligheid’ maakt, dat Hij nimmer past in onze dwaze dilemma's: is Hij in zijn ironie geen vòlksman? dán hoort Hij zeker voor dèze keer thuis bij de éliteclub van geestesaristocraten? Maar dat dilemma deugt niet: voor het gelòòf is Hij niet bij de kaste der voornamen, noch bij de kaste van de paria's; Hij is de éne, die voor allen is, in ál zijn spreken, kenbaar slechts op voorwaarde van gelóóf. Dezelfde Een-ling dus, die tot de mensen-van-de-straat kon zeggen: ‘leert van Mij, want Ik ben nederig‘ (laag bij de grond, een gewone man), toont zich zowèl daarin als in zijn ironie ook weer de heel bizóndere man, die al de filosofen van Plato's symposion verre achter zich laat in fijnheid van dictie en dit door zuiverheid en geestesmajesteit. | |
[pagina 268]
| |
En niet maar, dat Hij hen achter zich laat, als zelf nòg zoveel graden fijner en voornamer dan zij zijn; want Hij doet meer: Hij wèrpt hen ook achter zich als in een vonnis: zijn ironie is heilig, en is een schiftingsmiddel, niet tussen boer en edelman, niet tussen ongewijde en ingewijde, niet tussen carbonariër en prelaat, niet tussen driftenmens en filosoof, maar tussen eigenwillige en onderhorige, tussen apostaat en apostel, tussen belediger en verkondiger van God. Zijn ironie is geen hanteren van het recht om speldeprikken te geven, genómen recht, maar van het ius gladii, het opgelegde en gegéven recht, om 't zwaard des-Woords als zwaard-van-God te gebruiken. Zegt die vòs, wie nu nog fijntjes glimlacht, staat er wel helemaal buiten. Plato's gasten drinken elkaar toe, terwijl ze ironisch spreken, - maar hebben ze ooit een bende, die hun meester zou willen arresteren of beledigen ter aarde doen vallen? Maar dàt gebeurt in Gethsemané, en niet tijdens een symposion, doch na het allereerste avondmaal. Daar hebt ge 't al: hier wordt in 't diacritisch uur geschift. Trouwens, ook in het geval van Herodes, die ‘vos’, is er geen sprake van een ‘incognito’, ook niet voor de menselijke geest, of voor zo iets als Christus' eigen ‘ingenium’, een overigens onvertaalbaar woord. Want onmiddellijk na dit ironisch woord spreekt Hij in profetische openheid, als Openbare Aanklager, recht-aan, zijn klacht en aanklacht: Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb ik getracht, u te lokken, maar hebt gij niet gewild. Hier wordt geen rol gespeeld en geen mom gedragen. Ge kunt uw grammatica wel dicht laten: de schoolwijsheid bijvoorbeeld, volgens welke ‘ironie een rhetorische figuur is’, past niet op Hem, die geen rhetor is, doch Pastor, Goede Hérder, en daarom ook ‘didaskalos’, leraar, maar dan op duizend-en-één manieren, en hoogste ‘Profeet en Leraar’, ‘in het openbaar en bij de huizen’. En altijd Man van smarten.
Het woidt dan ook wel tijd, om nu eindelijk eens aan de gewoonte van het trekken van vergelijkingen tussen Christus en Socrates een eind te maken. Onze ‘volksleraar’, die nog in zijn | |
[pagina 269]
| |
‘laatste uren’ zich tegenover de rechter beroept op de doorzichtigheid van zijn onderwijs, is geen Socrates, bij wie in zijn onderwijs de ironie de stelselmatig volgehouden voorgewende onkunde van de leermeester is, die de leerling nu uit zijn tent kan lokken, om, door àl maar weer te vrágen, hem eindelijk te laten zeggen, wat de meester al lang weet. Christus is óók niet een Socrates voor ‘zoveel procent’. Zijn ironie toch is geen aangenomen houding, doch een bij zijn onderscheiden doel zich aansluitende leermethode: een methode van ‘ontdekkend’ onderwijs, dat in de vorm van een puntige masjaal (profetische raadselspreuk) de aangesproken gesprekspartner op lange termijn wil vasthouden, vanwege de lasso, die daar ineens om zijn nek, de enterhaak, die zomaar pardoes naar zijn schip geworpen is. Houd op met die Socrates. Ook deze heeft met bijtende ironie zijn rechters verslagen, zijn volk veroordeeld, de dood getrotseerd. Maar hij blijft bij dit alles de koude, hooghartige figuur. Hij vángt met zijn lasso de wilde paarden - zijn opponenten - niet, maar als hij ze te pakken heeft, dan laat hij ze éven steigeren, en stuurt ze dan met een trap tegen het achterdeel weer de prairie in. Hij entert de schepen van zijn tegenstanders niet, doch vaart honend, zichzelf nog als aristocraat-van-de-geest van hen distanciërend, rakelings aan hen voorbij. Van de zónde van Athene trekt hij zich misschien meer aan dan hij wel weten wil; maar hij trekt haarzèlf zich niet aan, hij trekt ze niet naar zich toe. En van de domheid van schelders en moordenaars laat de aristocraat zich niet beschadigen. Doch als Jezus Christus in het gezicht van de dood met ironische kalmte Herodes en diens gezanten trotseert, dan trekt Hij zich de zonde aan: Hij zegt meteen dat Hij òrdelijk reist (in stee van vluchten); dat Hij moet ‘klaarkomen’ met zijn program van heelmeesterschap; en als profeet geeft Hij de plaats bekend, waar Hij naar toe gaat: Jeruzalem - alwaar een openbaar altaar staat; dáár wordt Hij hoog-altaar. Onmiddellijk na zijn ironische uitspraak doet Hij eerlijk belijdenis van zijn diepe droefenis (vs 34). En waarover? Over de versmading van zijn herderlijke zorg door de onwetenden uit onwilligheid. Hij kent geen verachte ‘massa’, Hij is | |
[pagina 270]
| |
de Enige, die ernst maakt met het: ‘wij zijn zonen Abrahams’, ‘Jeruzalem, Jeruzalem...’! Socrates is niet koud, niet koel, maar lauw. Zulken spuwt Christus uit zijn mond, al heten ze ook filosoof met een ‘phusis eiroonikê’.
Jezus Christus is dan ook niet de in wezen kleine man, die zijn voorname ironische woord ‘kwijt moet’, omdat hij nu eenmaal de zoete zelfbehagelijkheid van het spel met eigen mooie geestes-attributen niet kan missen. Een vlijmend woord, als dit tegen Herodes, ‘zweeft’ niet in de ruimte. Hij ‘speelt’ ook niet; àls Hij speelt, dan is het een ‘spelen voor Góds aangezicht’, maar nooit een spelen ‘voor éigen aangezicht’ (introspectie). En helemaal geen spelen met mensen, ook niet in de beschermende larve van de Rhetor Ironicus. Zijn ironie heeft dan ook een bepaald adres. Dit woord moet naar iemand toe; het moet naar Herodes toe. ‘Zegt die vos...’ In zijn ironiseren is Christus óók nog leraar, ook nog profeet en rechter. Wel zeer ver staat Hij af van wie een doelloos spel gaat spelen met de ‘oneindige eis’s van de goddelijke wet of van een daarop gebouwde leer van zedelijkheid; Hij kán niet eens ‘genieten’ in 't gezicht op de strijd tussen zo iets als de kamp tussen eindige verschijning en oneindige idee, het conflict tussen wat móet zijn en wat is. De kunst om de kunst; en het ironische om de ironie; maar dat is het wachtwoord van Christus niet. Bij Hem is geen romantiek en geen aesthethiek; Hij brengt het evangelie, in dienst en ambt. Zijn ironie is geen triumferen en geen simuleren; zij is geen gewild genieten van de humor van ‘snik èn glimlach’. Zij doet lijden, maar niet ‘savoureren’. Het lijden is er in van wie déze, tegenstelling heeft gezien: aan de éne kant de adessentie van Jahwe, de in Woord en profetie en verdere ambtsdienst concreet geworden tegenwoordigheid van de Verbondsgod in de tempelstad, die de metropool dér volkeren mocht wezen en moest willen zijn, - en nu aan de àndere kant de substantiële praesentie van...profetenslachters. | |
[pagina 271]
| |
Aan de éne zijde die ‘hóge’, die ‘hooggelegen stad’, die, als aangewezen metropool, gelijkenis vertoont met de ‘vrouw’ uit Openbaring 12 (zie ons tweede hoofdstuk), doch aan de andere zijde de realiteit van juist diezelfde stad, die in haar steeds weerkerende profetenmoord (en deze dan op álle ‘wapens’) laat zien: haar compagnonschap met de draak, die 't Ware Kind van deze ‘vrouw’ (metropool) verslinden wilde, zodra 't zou zijn geboren. De stad, die ‘geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte’ (Op. 11).
Deze ironie is symptoom van lijden.
Maar ze is ook: heersen.
Wie van zijn ironie zijn incognito maakt, die boekt een kleine overwinning, maar groter is zijn nederlaag. Doch Jezus Christus, die geen larve (geen mom of masker) draagt, doch profeet is op een stoeltje, waar iedereen Hem vragen mag, draagt zelf dus geen incognito. Maar wat Hij wèl doet, dat is: het incognito verbreken bij de mensen-van-de-mooie schijn. In zijn voorname ironie geeft Hij te kennen, dat Hij die farizeeën óók doorziet. Waarom hebben ze ook niet begrepen, dat meer dan Ahia hier was?Ga naar voetnoot1) Hij dwingt Herodes stadwaarts.
Een Heiland, die zó ironisch over zijn naderend sterven spreken kan, mag ons wel doen huiveren. Zijn ironie ontmaskert; zij breekt het incognito bij de hypocriet, de farizeeër...en onszelf. Och, hoe vaak hebben wij vóór de nieuwtestamentische ‘aanspraakplaatsen van Gods heiligheid’ ons geposteerd met onze mooiste larve aan, en daar staan prevelen met zo iets als pathos in de stem over zo'n lelijke Herodes, die onze Jezus kwaad wil doen; terwijl we zelf niet recht voor Hem stonden, ja, er nooit reëel om báden. Juist als wij geen farizeeërs zijn, juist dàn treft het ons met bitterheid, als ook maar één | |
[pagina 272]
| |
keer ons werd duidelijk gemaakt, dat wijzelf als vermomden daar vóór zijn rostra stonden; een ander kleed om, dan éigenlijk ons paste. Laat Hem maar toe, met zijn ironie te breken uw incognito, dat allereerst uzelf bedriegt, en dàn in lichtere graad de mensen, maar nimmer Hem. Laat Hem u maar eens rustig zèggen, dat gij toch ook, zoals Jeruzalem, van heel zondige en heel lelijke dingen uw privilege gemaakt hebt, waarnaar gij gedongen hebt, waar ge op gestaan hebt, allicht zonder te stampvoeten.
Dan zult ge ook weten, dat een Heiland, die zó ironisch over zijn naderend sterven spreken kàn, ons ook uitnemend kan vertroosten. Zijn ironie geen masker? En geen incognito? Neen, wacht maar even op zijn volgend woord, geen binnens-kamers-bekentenis van een teleurgestelde, maar een publiek en rechterlijkpastoraal opmaken van de balans: Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal, hoe menigmaal...Om zijn lippen speelt geen verfijnde glimlach, doch uit zijn ogen wellen pastorale tranen over de hardheid van het hart der metropool: maar de ‘grimmigheid’ van de Zoon van God - verworpen Opper-Pastor - die grimmigheid is óók in deze tránen; Hij trekt zich niet alleen dat volk, maar eerst zijn Vader aan.
En nu Hij zó spreekt, nu kan Hij veel vergeven. Daar is ook veel te vergeven. Want onze zonde heeft Hem arbeid gemaakt; ook de arbeid, ook het lijden vóór en in het grensgebied der ironie. Wat is minder logisch, wat is meer dwaas en onbeholpen, en wat biedt dus méér aandachtspunten aan de smartelijke ironie, dan de zonde? Is gene niet mèt deze meegekomen? De Heiland spreekt ironisch over Jeruzalem en over u en mij. Want Jeruzalem is thans overal, waar de kerk vergaderd is. Hij proeft de bitterheid in de zónde van Jeruzalem. Een vólk | |
[pagina 273]
| |
van priesters, koningen, profeten, en dat in déze wereld nog, geloof het vrij: daar zit wat in voor de Ironicus-in-ruste aan Gods rechterhand...
Hij nu gaat naar Jeruzalem. Nu komt Hij ook tot u. Hij weet wat Hij doet. Hij weet ook alles van u en mij. Houden wij dat uit? Ja, toch! Ik weet één plaats in de Belijdenis, waar men mij leert, hoe het verhaal van Christus' ironie kan worden omgezet in een troostelijke boodschap ook voor de duizenden, die nooit één keer in ironie vermogen te spreken, mensen zonder ‘phusis eiroonikê’ (vgl. bl. 266 v.). Indien u ná een ironisch woord te hebben aangehoord, omtrent de spreker van dit woord zo tegen u zelf soms zegt: hij had blijkbaar àlles helemaal door, hij ‘wist wel’ wat voor vlees hij in de kuip had, nu, lees dàn, bij dat licht, nog eens die mooie woorden uit art. 26 der Nederlandse Geloofsbelijdenis: toen God deze Advocaat ons heeft gegeven, toen wist Hij wel, dat wij zondaars waren. Die advocaat van ons, die wist het ook wel. Daarom beschikte Hij over die héérlijke ironie. Hij had het alles, en had ons allen door. En tóen wou Hij wel voor ons sterven. Hij wou het wèl. |
|