Licht in den rook
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
XXIV. HerhalingEn wederom henengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde woorden. BIDDEN, dat is heel wat anders dan denken. Gebed en betoog zijn twee. De weg der denkers als zodanig is een andere dan die der bidders: analytisch (in de zin van logisch-ontledend) toch is de éne, synthetisch (in de betekenis van gebruikend en verbindend) de andere. Tussen denken en bidden is een verschil, dat niet minder dan het wezen van die beide raakt. Denken is de poging om een ‘sluit-rede’ (uitlopend in een conclusie) te vinden; bidden daarentegen is de zekerheid grijpen, dat ook zonder bondige ‘conclusies’ van òns de ‘bònds-axioma's’ van God genade voor ons bevatten, en dat ook daarin ‘zijn genade ons genoeg is’. Denken is de strijd om tot de vrede der gedachten te kómen; bidden is de vrolijke aanwending van de ‘toepassing’ der uit het Woord gekende messiaanse ‘verwerving’ van de ‘objectieve’ veiligheid van ons leven, in de zekerheid, dat de vrede des harten ons nimmer meer zal te ontroven zijn. Wat aan het eind van de denkweg staat: de stellige zekerheid, de onomstotelijke waarheid, dat is er aan het begin van de wegen des gebeds. Maar dan - zonder dat daarmee het bidden aan het denken zou zijn gesubalterneerd. Want het bidden ‘ontvàngt’ wel van het ‘denken’, maar ‘bórgt’ er niet bij, en wácht er ook niet op. Dat zou het moeten doen, indien de bidder tot intellectueel doorschouwde en doorziene ‘waarheden’ ‘ja’ moest zeggen. Doch hij zegt ‘ja’ allereerst tot God, die hij immers kènt in Christus, en zegt opnieuw weer ‘ja’ tot wat hij luisterend van het Woord Gods heeft verstaan, en zegt bij voorbaat ‘ja’ tegen alles, wat hem later nog mocht blijken uit Gods Woord afleidbaar te wezen. | |
[pagina 248]
| |
De denker zet zich aan het werk, omdat hij anders de zekerheid mist; de bidder daarentegen ontwaakt tot de ‘uitstorting’ (!) zijner gebeden, zodra hij van de onverklaarde, onbewezen waarachtigheid Gods als Belover zich wederom heeft laten overtuigen door de Geest van God. En indien ook de bidder in de nadering van de ‘aanspraakplaats’ van Gods heiligheid met onzekerheden heeft te kampen, dan is toch zijn strijd een andere dan die van de denker als zodanig: waar déze met behulp van het bekende het onbekende wil benaderen en benoemen, daar wil géne alleen te doen hebben met de waarden, die hem bekénd zijn; zijn enige moeilijkheid is slechts: ze met elkander in verbinding te brengen. De denker - tenzij hij gaat ‘experimenteren’ - wáágt geen spròng; hij weet immers niet, waar hij na een ‘sprong’ terecht komt; en zijn ‘beroepstrots’ - o, die denkerstrots! - verbiedt hem, een ‘sprong’ te nemen, waarvan 't gevaarsvolume buiten zijn taxatie bleef. Zodra hij b.v. - om vooruit te komen - gaat ‘experimenteren’, geeft hij voor zijn gevoel de leidsels over weliswaar nòg aan zichzelf, maar dan toch al aan zichzelf in qualiteit van avonturier, zij het dan voorzichtig avonturier. De bidder daarentegen wéét, waar hij uitkomt en wil niet anders dan dáár uitkomen; zijn hoogmoed is hem immers in beginsel afgenomen. Alleen maar, ook in hem ‘begeert’ nog het ‘vlees’ tegen de ‘Geest’; en ook wéét hij, nog maar zeer ‘ten dele’ te kennen; daarom blijft ook hij nog vaak staan voor de noodzaak, een spróng te ‘wagen’, en het onvindbare pad der eigenmachtige onderzoeking op te geven, om, ook zonder op geslaagde ‘sluitredenen’ te kunnen bogen, zó maar te gaan rústen in de hem als openbarings-axioma gedicteerde zékerheid en betrouwbaarheid van Gods verbondsgaranties. Doch in zijn ‘sprong’ is nòg zijn lijfspreuk: nec temere, nec timide, evenmin roekeloos als bevreesd. In zijn ‘sprong’ spreekt de avonturier geen enkel woordje mee; ook niet de ‘voorzichtige’. Want waar de denker ‘zich waagt’ (in het experiment), daar neemt de bidder tóevlucht, niet ‘naar’ een ònbekend asyl, dat hij nog zoeken en ‘proberen’ moet, doch ‘in’ het hem aangewezen asyl: het beschutte plekje | |
[pagina 249]
| |
aan 's Vaders hart. De bidder als zódanig experimenteert niet. Geloof is geen ‘Wagnis’, geen wáágstuk, doch het tegendeel daarvan. Denken wil dus zo iets wezen als: voortschrijden; bidden daarentegen is vastgehouden worden, en zich deswege niet schamen. Integendeel: ervan profitéren. Denken gaat het pad op tot: de vinding-der-waarheid; bidden echter gaat uit van: de waarheid-der-vinding: ‘Ik bén gevonden, spreekt Jahwe, van degenen, die naar Mij niet zochten’; en ‘eer zij riepen, heb Ik (bij voorbaat al) geantwoord’. Denken wil openbaar maken wat verborgen was; bidden erkent de verborgenheid ook nog in hetgeen openbaar was. Denken is de poging om de verwondering door langs de weg van verkenning verkregen gewenning te overwinnen. Bidden is de worsteling, waarbij de volgens denkerstrots lang niet altijd legitiem gewonnen vruchten (en ook wel schijn-vruchten) van gewenning door uit de aanschouwing van ‘Gods aangezicht’ opgewekte en hernieuwde verwondering wederom ‘geheiligd’, en voor de ontaarding in de válse rust van een interesseloos geworden gewend-zijn bewaard worden. In het denken trachten wij verband en samenhang tussen het eeuwige en het actueel-tijdelijke te vinden; eerder zijn we in qualiteit van dénkers er niet aan toe, het actuele te erkennen als bepaald door hetgeen eeuwig is. Maar de bidder is er zéker van, dat het eeuwige in het actuele werkzaam is; daarom is er van stonden aan en telkens wederom de moeizame arbeid, om dat actuele als bepaald door het eeuwige te mogen zien, en het in te mogen blijven dragen, binnen de cirkel der eeuwige, onvergankelijke waarden, zó, dat het onder deze de plaats vindt, waarop het van Godswege aangewezen is. Op de weg van het denken mag men geen duimbreed overslaan; maar in de gang der gebeden is er, inplaats van het roekeloze, wijl eigenmachtige zoeken-en-tasten, de verantwoorde, wijl gebóden sprong der gedachten; dan wordt op gezag verenigd, wat door het hulpeloze, vertroebelde denken niet te verenigen was. - - - | |
[pagina 250]
| |
Daarom is herhaling, daarom is het ‘wederom spreken van dezelfde woorden’ de voorspoedige dénker vreemd, maar de waarachtige en dus op zijn manier in het zijne ‘voorspoedige’ bidder eigen. De denker als zodanig (‘q.q.’) houdt niet graag halt; zijn lamp poogt telkens nieuwe gebieden te belichten; en wat hij eens gevonden heeft, dat zoekt hij niet weer op; tenzij hij is gaan twijfelen, keert hij tot zijn vroegere ‘woorden’ niet terug. Maar een bidder, die niét herhaalt, die niet telkenmale ‘spreekt dezelfde woorden’ - wéé die bidder! ‘Voortschrijden’ toch is niet zijn allereerste roeping; hij moet het hebben van het stilstaan, het vasthouden en gegrepen zijn door God; het immer wederkeren tot God: zie hier ben ik, zie hier ben ik, Vader, ik ben weer thuis. Wee hem, indien hij niét herhaalt, niet tèlkens op hetzèlfde weer neerkomt; wee hem, als niet dezelfde woorden om dezelfde waarden telkens weer smeken; - zijn gebed is dan geen togen meer, maar door betogen vervangen; zijn geloofsvraag is door een permanente zèlfbeantwoording met resultaten van eigen denkarbeid gesubstitueerd. De gewenning heeft de verwondering, de denker de bidder vermoord.
Let nu op Christus, die bidt in Gethsemané. Wie in Christus' woorden ‘conclusies’ van schoolse wijsheid verlangt te horen, die verstaat Hem niet. Indien zijn bidden dènk-conclusies aan zijn Vader zou presenteren, wat zin zou het dan hebben, dat Hij wederkeert een tweede, straks een derde maal, sprekende dezelfde woorden? Dènkconclusies - die ontbreken Hèm immers zéker niet? Want wie heeft intensiever, trouwer, indringender dan Hij zich met de Schriften beziggehouden? En wie heeft in intenser nadenken ‘Schrift met Schrift vergeleken’, om dan daarna bij wijze van dènk-conclusie te verklaren: dit of dat is de saamvatting van wat zij ons wil zeggen? Maar geeft er acht op: zijn bidden is heel wat anders dan dènk-conclusies wel-geordend opstellen, keurig in het gelid. Hij komt tot de Vader niet als de denktechnicus, die knopen heeft ontward, doch als de smekeling, de ‘pauper, servus et humilis’, | |
[pagina 251]
| |
‘arm, knechtelijk, nederig’, vragende: Vader, die knopen zijn in mijn draden door U gelegd; Ik heb Uw wonderlijke wegen niet vooruit in kaart gebracht: ontwar die knopen voor Mij, Vader, en zo niet, - Uw wil geschiede. Dànk-axióma's zijn er altijd eerder dan dènk-conclúsies; en bidden is ‘het voornaamste stuk der dànkbaarheid’. - Ja zeker, indien aan zijn gebed ontbroken had dat machtige: ‘niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede’, dàn zou zijn gebed, zo zegt u misschien, niet àf, niet voltooid, niet afgerond geweest zijn? Maar ik ga verder. Ik durf zeggen: het zou dan niet eens begònnen zijn geweest. Want het wézen van bidden is: God erkennen als de Enige, die voor ons de knopen ontwart; die ook altijd ons daarin vóór is, Hij, onze Gezagvoerder-Vader, ook in het afsnijden van discussies, die Hèm maar beledigen, en òns alleen maar màrtelen. Daarom is het Zijn, en tevens òns behoud, dat Hij niet als een denker is ‘voortgegaan’, sprekende àl maar nieuwe woorden, zoals een bouwer almaar nieuwe stenen legt boven op de oude, maar dat Hij als de bidder, die een gebouw ‘van God’ wil hebben, niet met zijn eigen handen gemaakt, is heengegaan, en weergekeerd, sprekende dezèlfde woorden, àl maar vragend. De Bouwer van ons aller woningen wordt de vrager om een eigen woning: één ding heeft Hij van de Here begeerd, dàt kwam Hij zoeken: dat Hij bij Hem mocht wonen, mocht schuilen in de tent van Vader. Een hoogleraar-van-beroep is bij zijn vader kind. Onze Hoogste Leraar is bij Zijn Vader geen leraar, maar kind. Hij bidt, en bidt het nòg eens.
Reeds in Zijn eerste gebed is Hij gekomen tot een steunpunt voor zijn bestreden gedachten: niet Mijn wil, maar Uw wil! Waarom keert Hij nu terug? Waarom ‘spreekt Hij dezelfde woorden’? Het is nog steeds daarom, dat bidden iets anders is dan denken. Waar voor de denker de weg eindigt, daar begint voor deze enige principieel feilloze bidder eerst recht de strijd. Hij weet, dat Gods wil met souverein geweld zich aan Hem op zal leggen; | |
[pagina 252]
| |
en daarom is in elke zweetdroppel, in elk klaagwoord, in iedere beving, in het actuele verdisconteerd wat eeuwig is in God: de vaste, goddelijke Wil, het eeuwig Pact tussen Vader en Zoon, en Christus' eigen kènnen van dit alles. Nu vangt de grote strijd aan: nu moet de ‘Zoon-des-mensen’ zich met al wat in Hem tegenwoordig, actueel is, tot dienaar Gods en middelaar en borg gaan stellen. Nu is er die vaste zekerheid, dat Hij de verberging van Gods aangezicht nooit mag begéren, en toch móet verduren. Nu weet Hij, dat God Hem zal verlaten; en in die verlating màg Hij niet zonder klàcht, maar móet Hij zonder áánklacht zijn. Onder zijn voet gaat zich splijten de bodem; twee bodemverheffingen tekenen zich daar voor Hem af. De éne is die van het ja-zeggen, en móeten blijven zeggen, tot het leven, zolang God het Hem laat; het ook niet in het minst zelfmoord-willenplegen (wat ieder zondig mens toch doet). Daar is de eis: wil leven, blijf leven, voor wat u betreft. De andere is die van het ja-zeggen, en móeten blijven zeggen, tot het ambt, zolang God hem er niet van ontslaat; het ook niet in het minst ambtsontduiking willen plegen (wat ieder zondig mens toch doet). Daar is de eis: wil sterven, voor wat de wet betreft. God eist de dood van Hem, die de vloek der ellendigen op zich genomen heeft, die de zonden der wereld wegdragen wil, maar juist daarom nooit uit levensmoeheid dan ‘maar liever’ wèg wil, ver hier vandaan. En ja, het verband tussen die twee bodemverheffingen is er wel; in de diepte zijn ze één, gelijk in het hoogland alle spitsen één zijn in het diepe dal. Maar wie peilt die donkere diepten, waar, in de laagte, elkander de bergen raken? De dènker - hij zou als onderzoeker de diepte ingaan, om na te speuren hoe ‘men’ van de ene top op de andere kan komen. Maar de bidder màg die diepte niet als ‘curieuze’ onderzoeker ingaan; hij moet niet handelen als ‘men’; want zijn ‘geval’ is geen geval: zijn zinken in de grondeloze diepte is maar één keer in de geschiedenis nodig: het wordt niet ‘verklaard’ uit ‘wetten’, die voor àllen gelden, doch alleen ‘verstaan’, als Hij voor dit éne en eenmalige werk oog-in-oog verkeert met Vader, Hij als de énige Zoon, de | |
[pagina 253]
| |
énige Middelaar, het énige offer. Hij moet de letters lezen van dat éne Pact, dat Vader en Zoon gesloten hebben. Dat is geen zaak van logica, doch van trouw. En daarom gaat Hij en keert weder. De liefdes-beschrijving, die spreekt nooit dezelfde woorden. Maar het liefdes-verkeer, dat spreekt altijd dezelfde woorden. Zie, hoe Hij gaat en wederkeert, en wederom gaat en bidt dezelfde woorden, en ten derde male keert en ook weer gaat, en bidt, en bidt, dezelfde woorden, dezelfde. Hij kan dat eeuwig Pact-van-Wederzijdse-Bijstand tussen Vader en Zoon niet kwijt: zij hebben elkáár belóófd, elk voor zich en samen voor elkander alles te doen, wat ter verlossing van de wereld nodig wezen zal. Om dit moment te kunnen ‘kennen’, moet Hij daarom zich vinden in het vuur der liefde, die Hij tot en bij de Vader had, eer de wereld was. Christus is de abstraherende denker niet, die de éne bergtop de rug en de andere het gelaat toekeert. Hij is de bidder, die de dingen van de tijd en van de eeuwigheid in zware arbeid samenperst, vastgehouden door Gods geweldigheid; die de toppen ziet en met de ogen meet, deze beide tegelijk dan, en steeds beide onder de éne koepel van Gods recht. Hier is de herhaling van het gebed, de herhaling, waarvan niet eens een zwakke voorstelling zich kan vormen, wie niet bidden kan. Hier is de roep, die zijn eigen echo vóór is. Zó roept Hij, die met God alleen is.
Gethsemané trooste ons. Het trooste ons met de kennis van de Heiland, aan wie niets menselijks vreemd is; wij zijn verlost, niet door een koele denker, maar door de priesterlijke bidder; niet door abstracte meditatie, maar door concrete oratie in tentatie. Gethsemané, daar zien we de Man van smarten, die niet de oorzaak en de reden van de smart wègredeneert, en zo bij elke schrede op de weg van 't denken verder àf komt staan van de angsten, die Hij wil ‘verklaren’; doch die de nood van zijn geplaagde hart uitschreit tot God; die wederkeert, niet tot ‘een’ uitspraakplaats, maar tot ‘de’ aanspraakplaats; niet tot een | |
[pagina 254]
| |
atheense areopagus, maar tot het jeruzalemse bondsforum, - en dan àl maar sprekende dezelfde woorden.
En wij? O, laat Gethsemané ons leren, hoe wij in de voor òns door de Christus-van-Gethsemané vrijgekochte gebeds-plaatsen hebben te verkeren. Wij betogen te veel; wij bidden te weinig. We zijn vaak veel te ‘hoog’ voor die verbaasdheid, die in de herhaling van 't gebedswoord zich zo maar bloot geeft; wij snakken te veel naar ruimte, en te weinig naar lucht. Als wij een steunpunt hebben gevonden voor onze gedàchten, dàn hopen we ‘er te zijn’; en ach, het begint dan eerst recht. Wij zeggen geen kwaad van vragenbussen. Maar wel van het gebruik ervan: met de rug naar de éne en énige Vragenbus. Ons herhalen - o ja, het is er wel; maar het zijn de herhalingen van een kind, dat nog nooit een man geworden is, en dat dan echt kinderlijk heengaat, sprekende dezelfde woorden, omdat het de betere woorden voor de uitnemender waarden nog niet gevonden heeft. Maar het zal bij ons toch moeten komen tot de ‘herhalingen’ van de grote mensen, die, volwassen zijnde, wéderom als een kind gewòrden zijn. Kind-zijn gaat vanzelf; maar als een kind wòrden, dat kost zelfsnijding om het Rijk der hemelen. Doch Christus heeft voor ons de moeilijkste woorden gezegd: in het natuurlijke sprak Hij zijn levensbegeerte uit naar Gods gemeenschap: weg met de beker-des-doods! En in het ambtelijke roemde Hij de Wil en het Recht des Eeuwigen: geef hier die beker-des-doods. Verder gaan kon Hij niet. Toen heeft Hij die twee op hun architectonisch bepaalde plaats gesteld; zijn herhaling was geen kinderlijk gebedel, geen star gerepeteer van 't monomaan verlangen van de myope, die door het kleine, dat er is, steeds afgehouden wordt van het grote, dat nog komt, doch het was de torsing van de Reus, die de stenen stapelen ging voor de te bouwen poort, de poort-des-Héren, - daar zou Hij zelf, daar, zou 't rechtvaardig volk door treên. Het hoogste, dat de mens beweegt, èn het geweldigste, dat God beweegt, heeft Hij gedragen in beide handen, getorst in twee | |
[pagina 255]
| |
naturen, zólang, tot in zijn éne daad was saamgevloeid natuurlijk streven en ambtelijke wil in de éne bereidheid tot de dood, ja, de dood des kruises, de dood naar 't Protocol van 't eeuwig Pact met Vader. In die herhaling ligt onze verlossing: in het ‘togen’ van zulk bidden de kracht van 't Evangelie Gods. De denker zweet, als hij in 't lest Gods werkelijkheid niet kan ontdekken. Maar deze Bidder, onze Bidder, Hij zweet, als Hij doorgrond heeft de werkelijkheid van zijn natuurlijk begeren en de onverbiddelijkheid van Gods nomothetisch eisen. Het zweet van mensen-zonen is er slechts aan het einde van hun denkweg: 't is dan nog maar een vruchteloze belijdenis van hun onmacht. Maar het zweet van de Zoon des mensen is gevallen de ganse weg van zijn bidden over; want zwetend ging Hij op, en zwetend is Hij andermaal gekeerd, en zwetend is Hij ten derde male heengegaan, sprékende dezelfde woorden. En zijn zweet was bloed. Het bloed van de in worsteling zijn klacht herhalende. Het is een kracht Gods, een iegelijk, die gelooft. In de vernieuwing zijner klachten ligt de vernieuwing onzer krachten. Velen bidden schoone woorden,
na den eesche, en opgezeid
uit nen boek met gouden boorden;
maar hun herte is ijdelheid.
Baden ze eens, ze zouden spreken,
spreken, zoo de snare doet,
die, geslagen zijnde, breken,
ofte wederdeunen moet.Ga naar voetnoot1)
|
|